Recensie: De Kerk van Ouweneel

Teun van der Leer, rector van het Baptistenseminarium, recenseert ‘De Kerk van God I. Ontwerp van een elementaire ecclesiologie’ en ‘De Kerk ven God II. Ontwerp van een historische en praktische ecclesiologie’. Beide van Dr. Willem J. Ouweneel, uitgegeven door Medema Heerenveen 2010-2011, resp. 560 en 518 blz., €37,95 per stuk. De titel van het artikel: ‘De Kerk van Ouweneel: Moedig en uitdagend, maar ook eenzijdig’.

DE KERK VAN OUWENEEL
Zo merkwaardig is het niet dat dr. Willem Ouweneel maar liefst twee dikke delen in zijn Evangelisch-Dogmatische Reeks wijdt aan de ecclesiologie. Het betreft hier immers de achilleshiel van de evangelische beweging. Er is bijna geen onderwerp waarover evangelicals meer van mening verschillen, dan over de kerk.

Moed kan Ouweneel dus niet ontzegd worden dat hij zich hieraan waagt, zeker als hij in het Voorwoord zelfs nadrukkelijk zegt te pretenderen een evangelische ecclesiologie te bieden. Maar die moed geldt natuurlijk de hele reeks. Welk individu vanuit welke traditie dan ook is nog in staat in deze tijd zo’n project op te pakken en uit te voeren? De laatste die zich hieraan waagde was dr. Ben Wentsel, die tussen 1981 en 1998 een zevendelige Dogmatiek schreef (waar Ouweneel dan ook regelmatig naar verwijst). En nu gebeurt het vanuit een traditie die helemaal geen dogmatische traditie heeft! De auteur moet dus grotendeels zelf de paden ontginnen en allerlei onvoorziene en nog niet eerder ontdekte voetangels en klemmen zien te vermijden. Dat hij daar niet altijd in slaagt valt hem nauwelijks te verwijten. Je kunt je afvragen of het wat dat betreft nog wel mogelijk – laat staan wenselijk – is om zo’n reeks alleen te schrijven. Iemand met de passie, werkkracht en enorme belezenheid als een Ouweneel komt wel heel ver. Dat hij zich er uiteindelijk toch aan vertilt, ligt behalve in zijn eigen aard, vooral ook in de aard van de theologie. Die vraagt niet om het isolement van de studeerkamer, maar om het laboratorium van de gemeente en het debat van de academie.

Nu kan Ouweneel niet verweten worden dat hij zijn studeerkamer nooit verlaat, integendeel. Wie zijn website ziet met alle spreekbeurten, seminars en conferenties waar hij spreekt en cursussen die hij geeft, vraagt zich af wanneer hij eigenlijk tijd heeft om te lezen en te schrijven. Ook schrijft hij niet alleen. In elk deel worden 10 mensen bedankt die meelezen. Maar dat zijn – voor zover ik het kan beoordelen – geen systematici of bijbelwetenschappers met wie hij echt het debat kan aangaan en die hem grondig van repliek kunnen dienen. Daarom houdt dit project iets van een Alleingang die de theologie (in dit geval de ecclesiologie) heel sterk persoonlijk kleurt.

Spiritualistische trekken
Dat blijkt eigenlijk direct al in de Inleiding, waar hij aangeeft te preken in alle denominaties in alle werelddelen en zich overal in zekere mate thuis te voelen, ‘doordat ik overal verbondenheid met medegelovigen ervaar’. Hij voelt zich dan ook geen hypocriet als hij zich in een PKN-gemeente anders gedraagt dan in een hypercharismatische gemeente, want ‘in al die vormen, van zeer traditioneel tot zeer experimenteel, herken ik iets van authenticiteit en oprechtheid’. Hier ontpopt Ouweneel zich als een echte evangelical: in feite is elke vorm ondergeschikt en ‘dus’ bruikbaar, zolang het authentiek geestelijk is. Als het op de kerk(vormen) aankomt neigen evangelischen – zeker binnen de Vergadering van Gelovigen waar Ouweneel toe behoort – naar spiritualisme. Overigens is het dan wel weer – aangenaam – verrassend dat hij in het tweede deel twee uitvoerige hoofdstukken wijdt aan de liturgie, die ook ingaan op de brede kerkelijke traditie dienaangaande en zelfs een goed woord bevatten voor het formuliergebed. Verder wijst hij er terecht op dat evangelischen net zo goed hun rituelen kennen; ze noemen ze vaak alleen niet zo. Genoemd spiritualisme vertaalt zich ook door naar de grote nadruk die Ouweneel legt op de onzichtbare ‘transcendente’ gemeente van alle ware gelovigen. Kerk en denominatie vallen nooit samen: ‘Er zijn er velen in de kerk die niet van de Kerk zijn, en velen van de Kerk die niet in de kerk zijn; wie het vatten kan, die vatte het’ (I, 33).

Charismatisch ‘zonder onderscheid’
Het persoonlijke vertaalt zich vooral door in de grote rol die het charismatische en – in het verlengde daarvan – lichamelijk genezing in dit boek spelen. Het is bekend dat Ouweneel in zijn leven een enorme switch heeft gemaakt van sterk anti-charismatisch naar een grote openheid voor en betrokkenheid bij het charismatische, ook in z’n soms extreme vormen. Hij is even pro-charismatisch als dat hij vroeger anti-charismatisch was. Wat jammer is, is dat Ouweneel nergens in dit boek reflecteert op deze ommezwaai. Terwijl hij wel refereert aan de verandering die binnen gereformeerde en evangelische kring is opgetreden t.a.v. het charismatische. Hij noemt dat zelfs ‘frappant’. Het zou winst zijn geweest als hij gepoogd zou hebben om theologisch rekenschap te geven van zijn eigen ommezwaai. Nu wordt het charismatische overwegend kritiekloos en ‘vanzelfsprekend’ opgevoerd en speelt een thema als genezing een wel erg prominente rol voor een boek over ecclesiologie. Ook wordt er niet of nauwelijks onderscheid gemaakt tussen de diverse stromingen en bewegingen. Namen als David du Plessis, Wimber en Kraan worden in één adem genoemd met die van Maasbach, Osborn, Morris Cerullo, Benny Hinn en T.B. Joshua, met enkel de toevoeging ‘ik noem deze bedieningen zonder mij persoonlijk met allemaal of met alle aspecten ervan te identificeren’ (II, 213). Er vindt dus geen enkele weging plaats. Zelf was Ouweneel enkele jaren geleden nauw betrokken bij de toen al zeer omstreden Nigeriaan T.B. Joshua. Nu schijnt hij zich van hem min of meer gedistantieerd te hebben; je hoort hem er althans niet meer over. Het zou boeiend en leerzaam zijn – zowel voor hemzelf als voor de lezer – indien hij dit bijvoorbeeld als casus zou hebben gebruikt om uit te zoeken hoe je binnen het charismatische tot onderscheiding en toetsing kunt komen. Wel bevat het boek acht punten van (stevige) kritiek op de charismatische beweging (II, 38-40) en worden een aantal wantoestanden genoemd (II, 226-227), maar het wordt niet ingebed in een helder theologisch kader, waardoor de aandacht ervoor iets willekeurigs houdt.

Kader en bronnen
Misschien is de afwezigheid van een helder kader wel het grootste probleem in deze ecclesiologie. Zo vindt er nauwelijks weging plaats van bronnen, zowel binnen als buiten de Schrift. Wat het laatste betreft wordt uit een zeer breed scala zonder merkbaar onderscheid geput, van Jimmy Ontoero tot Hans Küng en van Maarten Luther tot Derek Prince en Peter Wagner. Ook wordt geen merkbaar onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire bronnen, terwijl op bepaalde momenten het bronnenmateriaal weer heel mager is. Bijv. als het gaat over kerkvormen in het NT en het al dan niet normatieve van het gemeenteleven in Handelingen. Daar ontbreken Nieuwtestamentici als Schweitzer en Dunn (al wordt de laatste elders wel genoemd) en wordt bijna uitsluitend gevaren op het ‘gezag’ van Derek Prince die zondermeer stelt dat God alles de eerste keer gelijk goed doet en dat ‘dus’ Handelingen ‘het’ gemeentemodel is en dat God ‘nooit een ander model zal accepteren’ (I, 243).
Bovendien lijkt Ouweneel met de geweldige breedte van zijn belezenheid als het op het (ana)baptisme aankomt een blinde vlek te hebben. Dat is zeker in deze delen jammer, omdat als ergens binnen de evangelische beweging sprake is van ecclesiologische bezinning, het hier gebeurt. Van de vroege doperse theologen komen we alleen Menno Simons in het eerste deel een paar keer tegen, maar verder geen spoor van Grebel, Hubmaier, Denck of Willems. Ook hedendaagse doperse denkers als J.H. Yoder, Franklin Littell, Leo Garrett, Nigel Wright, James McClendon (1x), Stanley Hauerwas, Olof de Vries (met zijn ‘these’ over de verhouding tussen kerk en opwekkingsbeweging!) en Miroslav Volf (1x) – die zich stuk voor stuk nadrukkelijk met de ecclesiologie hebben bezig gehouden – komen niet of nauwelijks aan bod.

Ook is mij niet duidelijk vanuit welk hermeneutisch kader Ouweneel de Schrift benadert. Hij zegt in zijn inleiding weliswaar een ahistorisch en atheologisch biblicisme te willen vermijden, maar voert vervolgens op tal van plaatsen losse tekstverwijzingen op om bepaalde beweringen te ondersteunen. Merkwaardig is ook dat hij extra lijkt te hechten aan Mat. 16:18 en 18:17, omdat het daar ‘de eerste keer is dat de ekklèsia in het NT genoemd wordt’ (60). Nog los van de vraag of Jezus zelf dit woord wel gebruikt heeft (Hij sprak immers Aramees), is het zo dat als je al waarde hecht aan wanneer iets voor de eerste keer gebruikt wordt, je dan bij de vroege brieven van Paulus zou moeten beginnen, die immers eerder dan de Evangeliën zijn geschreven.
Misschien heeft de afwezigheid van dat kader er ook mee te maken dat Ouweneel gewoon teveel wil. Het lijkt soms wel of hij bang is iets of iemand te vergeten. Talrijk zijn de lijstjes met ‘pro’ en ‘contra’ argumenten, de lijsten met mogelijke uitleg van het een of het ander en de opsommingen van diverse opties en standpunten. Dat heeft voor de lezer ook iets vermoeiends. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’ schreef Goethe. Dat meesterschap zou geholpen hebben om in Ouweneels kerkelijk bos de bomen nog te kunnen zien.

Ziekenzalving als derde sacrament
Nogmaals, er zijn ‘bomen’ die je niet kunt missen. Ik noemde ze al eerder: de charismatische en die van de genezing. Die groeien met gretig enthousiasme soms ver boven de andere bomen uit. Een voorbeeld daarvan is de nadruk die hij (ook weer in het spoor van Derek Prince) legt op de ‘vijfvoudige bediening’ in Efeze 4 die vooral interlokaal zou zijn. Het wemelt op het charismatische erf inderdaad van de rondreizende predikers die zich profeten en apostelen (laten) noemen, maar het is onduidelijk hoe dat moet worden geduid, juist ook in verhouding tot plaatselijke kerken. Maar Ouweneel hecht zonder veel onderbouwing sterk aan ‘het herstel van de apostolische bediening’ dat hij een bijzonder kenmerk van de eindtijd noemt. Hij verbindt dit o.a. met de drie ‘late regen’ teksten uit het OT, op grond waarvan hij nog een grote wereldwijde opwekking verwacht ‘die in geen enkel opzicht denominationeel gebonden zal zijn’ (II, 68). Dit is weer ingebed in een uitvoerig betoog waarin de zeven gemeenten van Openbaring 2 en 3 op het verloop van de kerkgeschiedenis worden geplakt.

Grote nadruk legt de auteur ook op wonderen en tekenen als begeleidende verschijnselen bij ‘authentiek-bijbelse evangelieverkondiging’. Daarbij worden vooral kwantitatieve argumenten gebruikt: ‘Van alle mensen die in onze tijd wereldwijd bekeerd worden, komt 85 tot 90 procent mede door wonderen en tekenen tot geloof’ (I, 338). En: ‘Gods gemeente breidt zich momenteel op aarde voor het allergrootste deel – vermoedelijk meer dan tachtig procent – uit mede door tongentaal en profetie, genezings- en bevrijdingsbediening’ (II, 368). Zelfs als dit waar zou zijn (de cijfers zijn weinig onderbouwd) is de vraag wat de theologische waarde van zo’n bewering is. Is het getal een criterium voor waarheid? Ouweneel verbindt aan zijn kwantitatieve waarneming vergaande consequenties: ‘Als wij ons laten vullen met de Geest, gaat de rest bijna vanzelf (…). De ongelovigen zullen toestromen, nauwelijks naar onveranderde, traditionalistische kerken en gemeenten (katholiek, reformatorisch of evangelisch), maar naar nieuwe gemeenten (…). Slechts radicaal vernieuwde gemeenten zullen wereldwijd de stroom van nieuwe gelovigen kunnen opvangen’ (II, 368).

Een laatste opvallend punt in dit verband is dat Ouweneel de ziekenzalving nadrukkelijk tot derde sacrament verheft, omdat daaraan stoffelijke substanties (olie) te pas komen, net als bij doop (water) en avondmaal (brood en wijn). Dat de ziekenzalving niet – zoals doop en avondmaal – teruggaat op een rechtstreekse instelling door Jezus, ondervangt hij met een verwijzing naar Marcus 6:13. Vervolgens geeft hem dit de gelegenheid om de ziekenzalving uitvoerig in een tweetal hoofdstukken aan de orde te stellen (evenals het avondmaal, de doop zal in een later deel volgen). Ook hier weer lange lijsten van opsommingen, zoals de nodige condities bij resp. de voorbidders, de zieken en de omgeving. Genezing dient de regel te zijn, niet genezen de uitzondering. Voor dat laatste worden dan weer zeven mogelijke belemmeringen opgevoerd, die stuk voor stuk op het bordje van de zieke liggen, al blijft ook de bedienaar niet buiten schot. Toch is ook daar nog niet alles mee gezegd, want ‘soms is aan alle genoemde voorwaarden voldaan’ (let op de terminologie, genezing is bijna maakbaar) en ‘vindt er toch geen genezingswonder plaats’. Dan zou het tot de ‘verborgenheden in Gods regeringswegen’ kunnen behoren, al blijft de zieke er goed aan doen zich (weer!) af te vragen of er misschien zonde in zijn leven is waardoor de Here hem kastijdt (II, 201).

De kerk van Ouweneel
Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat ik met ‘de kerk van Ouweneel’ duidt op de hierboven beschreven sterk persoonlijke kleuring van dit boek. Gekleurd door de eigen biografie en de eigen (veelal recente) ervaringen binnen tal van kerken en bewegingen wereldwijd. Maar wat is nu die kerk van Ouweneel? Als ik het goed zie is dat een niet denominationeel gebonden kerk met een sterk charismatische inslag, open voor radicaal nieuwe vormen en (daardoor) met groot missionair effect. Dat is inderdaad een dynamische ecclesiologie (zoals hij m.i. terecht bepleit in zijn Inleiding) en in die zin ook zeer uitdagend. De poging om oude tegenstellingen te overstijgen en onbelast door een bepaalde traditie naar nieuwe ecclesiologische wegen te zoeken, is mij sympathiek en is ook hard nodig. Dan is het extra jammer dat alle kaarten zo eenzijdig gezet worden op een bepaalde vorm van radicale vernieuwing richting een geprofeteerde opwekking gebaseerd op een speculatieve uitleg van Openbaring 2 en 3. Dat is wat mij betreft niet de evangelische ecclesiologie die we nodig hebben. Als ik het een naam moet geven dan zou ik het een vrije charismatische ecclesiologie noemen. Voor een evangelische ecclesiologie is er nog steeds veel huiswerk te doen.

Op Goedgelovig.nl met toestemming overgenomen uit Soteria december 2011. Teun van der Leer is rector van het Baptistenseminarium. Hij groeide op in de Vergadering van Gelovigen en was ook enige tijd voorzitter van de Evangelische Alliantie.

https://goedgelovig.wordpress.com/2012/01/14/recensie-de-kerk-van-ouweneel/

Leave a comment