Israël en de kerk: één of twee volken van God?

Door Dr. Ds. M. Klaassen

De Heidelbergse catechismus doet in zondag 21 een opmerkelijk bewering: de Zoon van God vergadert zich een gemeente vanaf het begin der wereld tot aan het einde. Vanaf het begin van de wereld tot nu is er één volk van God. In het oude verbond is dat Israël, in het nieuwe verbond zijn dat joden en heidenen die in Christus geloven. Dat is een visie die niet alle christenen zo overnemen. Er zijn stromingen die een sterk onderscheid aanbrengen tussen de kerk en Israël. Dat gebeurt meestal onder invloed van het zgn. dispensationalisme, ook wel de bedelingenleer genoemd. Deze visie – die in de 19e eeuw ontstond en vanuit met name Amerika de wereld overgewaaid is –maakt een sterk onderscheid tussen Israël en de kerk. Er is niet één volk van God, maar twee volken van God. God gaat met elk Zijn eigen weg. Feitelijk hebben ze niets met elkaar te maken. Ik meen dat deze visie onjuist is.

Paulus gebruikt in de Romeinenbrief een verhelderend beeld: het beeld van de olijfboom (Rom. 11). Die olijfboom is het volk van God; de takken zijn de gelovigen. Eerst hoorden er alleen maar gelovige joden bij dat volk van God. Maar nu heeft God ook wilde takken ingelijfd: heidenen. Er zijn ook takken afgerukt: joden die Jezus niet als Messias erkennen. Gelukkig zal God Zich eens weer over deze afgevallen takken ontfermen. In elk geval: de boom bestaat nu uit gelovige joden en gelovige heidenen. Maar het is één boom.

Is de gemeente dan in de plaats van Israël gekomen?
Ja en nee. In de vervangingsgedachte heeft het etnische volk Israël afgedaan in het plan van God. Dat lijkt me onjuist. Ik geloof dat Israël nog steeds een plaats heeft in Gods hart. Israël is het volk van Gods eerste liefde – en ook in hun verwerping van het evangelie ‘geliefden vanwege de vaderen’ (Rom. 11: 28). Dat betekent dat God nog steeds een band heeft met het etnische Israël. Hoewel de kerk Israël niet vervangt, is het wel de vervulling van Israël. Die vervulling heeft alles te maken met Jezus. Want het is Jezus, de Zoon van God, die –als zoon van Israël – de roeping van het falende, ongehoorzame Israël – ook Zoon van God! (Ex. 4: 22) – op Zich neemt. Hij doet wat Israël had moeten doen. Hij is de vervulling en de belichaming van Israël. Dat betekent ook dat wie in Hem gelooft, deelt in Israël en de zegen van Israël. Wie in Hem gelooft naar wie Abraham verlangde (Joh. 8: 56) wordt ook een kind van Abraham, ook al woon je in Afrika en ben je geen jood: ‘…als u van Christus bent, dan bent u Abrahams nageslacht’ (Gal. 3: 29). Oudtestamenticus Chris Wright schrijft: ‘…Gods volk Israël is uitgebreid (…) om mensen uit vreemde naties te omvatten die, voor zover ze in Christus zijn, nu ook gerekend worden als in Abraham.

Waarom?
Omdat Jezus de Christus is – de Messias, die het oudtestamentische Israël in Zijn eigen persoon belichaamt. Dus allen die in Hem zijn, zijn vanwege dat feit begrepen in het Israël van God in Christus’. Inderdaad: Paulus gaat zo ver dat hij in Galaten 6 de gemeente toespreekt als het ‘Israël van God’ (Gal. 6: 16). Dat is niet vreemd, maar past bij een breder patroon dat we in het Nieuwe Testament waarnemen: allerlei uitdrukkingen die in het OT op Israël van toepassing zijn, worden toegepast op de gemeente. Zo wordt de benaming ‘Koninkrijk van priesters, een heilige natie’ die God in Exodus 19: 6 aan Israël geeft, in de eerste Petrusbrief ook op de gemeente toegepast. ‘Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, een volk dat God Zich tot Zijn eigendom maakte, u die voorheen geen volk was, maar nu Gods volk bent… (1 Petr. 2: 9,10)’. En waar Israël in Numeri 16: 3 de ‘gemeente van de HEERE’ wordt genoemd, komen we dezelfde uitdrukking in het Nieuwe Testament tegen als het over de nieuwtestamentische gemeente gaat. Het heeft lang geduurd voordat ik met deze conclusies in kon stemmen, maar ik ben er langzamerhand steeds meer van overtuigd. Geen vervanging dus, wel vervulling en uitbreiding.

Bron: http://www.mklaassen.net/weblog/israel-en-de-kerk-een-twee-volken-van-god/

Revival volgens de Assemblies of God, een kritische reflectie

FROM THE GENERAL SUPERINTENDENT
From time to time, the General Council receives inquiries desiring comment on various revivals or ministries held in both Assemblies of God and non-Assemblies of God churches.

Rather than attempting to comment on any specific series of meetings, I feel it would be preferable to provide some scriptural guidelines for assessment. I have great confidence in the maturity of Assemblies of God pastors and laity to make their own judgments and heed the admonition of the apostle Paul: “Do not put out the Spirit’s fire; do not treat prophecies with contempt. Test everything. Hold on to the good. Avoid every kind of evil” (1 Thessalonians 5:19-22, NIV).

The Assemblies of God is irrevocably committed to the inspiration of Scripture, that the Bible provides the assessment tools needed for evaluating doctrine and experience, and is deeply hungry for the continued filling and empowerment of the Holy Spirit.

Our former general superintendent, Thomas F. Zimmerman, once compared the Holy Spirit to a mighty river, and the Scriptures to the banks of that river. Brother Zimmerman said that great harm occurs when the river overruns the banks, but that the river does great good when it stays within the banks.

Thus, it is well for us to look at the safeguards the Bible provides in helping us “test everything.” Here are the questions we should always ask.

1. Is Jesus Christ exalted? The purpose of the Holy Spirit is to testify about Christ, and to convict the world of sin, righteousness, and judgment to come (John 15:26; 16:8). To the Corinthian church that had become overly enamored with charismatic manifestations, the apostle Paul wrote “I resolved to know nothing while I was with you except Jesus Christ and him crucified” (1 Corinthians 2:2).

Thus, the focus for any lasting revival always must be on Jesus. The Holy Spirit has not come to glorify himself, or any human or angelic personality.

2. Is the Word of God proclaimed? Every revival with lasting effect has always been rooted in the preaching of God’s Word. This is in keeping with the spread of the gospel in the early Church as recorded in Acts.

• Following the first persecution, they “spoke the word of God boldly” (4:31).
• Following the second persecution and flogging, “day after day, in the temple courts and from house to house, they never stopped teaching and proclaiming the good news that Jesus is the Christ” (5:42).
• After the selection of deacons, “the word of God spread” (6:7).
• Resulting from Saul’s persecution of the church, “those who had been scattered preached the word wherever they went” (8:4).
• Samaria “accepted the word of God” (8:14).
• The Gentiles of Cornelius’ household “received the word of God” (11:1).
• Paul and Barnabas preached “the word of God” on their first missionary journey and “the word of the Lord spread through the whole region” (13:46,49).
• Before departing for their second missionary journey, Paul and Barnabas and many others “taught and preached the word of the Lord” at Antioch (15:35).
• The Holy Spirit kept Paul and Barnabas from “preaching the word in the province of Asia” (16:6).
• The Bereans “received the message with great eagerness and examined the Scriptures every day to see if what Paul said was true” (17:11); Paul “was preaching the word of God at Berea” (17:13).
• At Corinth, “Paul stayed for a year and a half, teaching them the word of God” (18:11).
• Through Paul’s ministry at Ephesus, “all the Jews and Greeks who lived in the province of Asia heard the word of the Lord” (19:10).
• Paul’s farewell words to the Ephesian elders are: “For I have not hesitated to proclaim to you the whole will of God” (20:27).

It is clear from the above references that great focus was given in the early Church to preaching the Word, sometimes also identified as proclaiming the gospel. This is consistent with the first commitment of the early Church following the day of Pentecost: “They devoted themselves to the apostles’ doctrine . . .” (Acts 2:42).

Thus, a doctrinal test for any revival is whether the content of the preaching is the same as Jesus and the Apostles. The Word of God stands over personal viewpoints. Any Biblical revival must “contend for the faith that was once for all entrusted to the saints” (Jude 3). If so-called truth is being proclaimed that cannot be found in Scripture, then that proclamation violates the specific announcement of Scripture that the faith “was once for all entrusted” and such a proclamation also deviates from the apostles’ fidelity to preach the Word, and from the early Church’s devotion to the apostles’ doctrine.

The Azusa Street Revival (1906-09) unabashedly proclaimed that the sure plumb line of truth was God’s revealed and written Word. Elder Seymour and others were criticized sharply for their insistence on “checking everything out with the Word.” But, they were unashamed. In fact, Seymour responded to these criticisms in the September 1907 issue of The Apostolic Faith.

”We are measuring everything by the Word, every experience must measure up with the Bible. Some say that is going too far, but if we have lived too close to the Word, we will settle that with the Lord when we meet Him in the air.

Miraculous manifestations are never the test of a true revival. Fidelity to God’s Word is the test. Jesus himself said there would be many who would do miracles in His name and even cast out demons, but He does not know them (Matthew 7:15-23). Jesus warned that “many false prophets will appear and deceive many people” (Matthew 24:11). Paul warns, “If anyone teaches false doctrines and does not agree to the sound instruction of our Lord Jesus Christ and to godly teaching, he is conceited and understands nothing” (1 Timothy 6:3). To the Galatians, Paul writes: “But even if we or an angel from heaven should preach a gospel other than the one we preached to you, let him be eternally condemned (Galatians 1:8). Paul also warns: “Do not let anyone who delights in false humility and the worship of angels disqualify you for the prize. Such a person goes into great detail about what he has seen, and his unspiritual mind puffs him up with idle notions. He has lost connection with the Head, from whom the whole body, supported and held together by its ligaments and sinews, grows as God causes it to grow” (Colossians 2:18,19). Peter warns that “there will be false teachers among you. They will secretly introduce destructive heresies. … Many will follow their shameful ways and will bring the way of truth into disrepute. In their greed these teachers will exploit you with stories they have made up.” (2 Peter 2:1-3).

In summary, the message must always be examined. If the message and the messenger line up with God’s Word, then the revival is on safe biblical ground and it should and must be embraced. If not, then even though miracles and manifestations occur, it should be avoided.

This raises the question of how can healings and miracles occur if the message and/or messenger are not consistent with Scripture. The attribution for the healings and miracles is the grace of God and His mercy for hurting people.

3. Are persons repenting of sin and being baptized in water and the Holy Spirit? Repentance has been called the first word of the gospel because it is the initial response called for by John the Baptist (Matthew 3:2), Jesus (Matthew 4:17), the Twelve (Mark 6:12), Jesus after His resurrection (Luke 24:47), Peter (Acts 2:38), and Paul (Acts 26:20). With repentance comes baptism in water and the overwhelming or baptism in the Holy Spirit (Acts 2:38,39).

Unless these initiatory events of the Christian life occur, along with the sanctifying work of the Spirit that leads to a holy life, then the miracles, crowds, and enthusiasm will quickly wane.

Of course, there are additional questions that can be raised, but my purpose is to give some starter reflections for those who have honest hearts to “test all things” as Paul admonished. If the above three questions cannot be answered with a resounding yes, then perhaps other questions are unnecessary.

The modern Pentecostal revival is now over 100 years old. Within that revival, there have been some significant centers of activity. For example, the Azusa Street Revival generated a missionary movement whose effects we still see today. The charismatic renewal brought refreshing both to Pentecostal and non-Pentecostal believers. However, there have also been some tornadoes that have brought destruction. In other words, there have been good winds and ill winds.
It is our responsibility to maintain a deep hunger for God and to keep our focus on the mission He has given us: to bring glory to God, to evangelize the lost, and to make disciples. We cannot do this on our own. We need the empowerment of the Holy Spirit along with the signs that follow those who believe.

Someone has said that revivals are like childbirth. They are messy, but you like the final result. Certainly, every revival has been marked by some elements that would be regarded as extreme. Dr. J. Edwin Orr, who studied and wrote more on the history of revivals than anyone else in Christian history, told me once that revivals are like a cabin on the Maine coast that has been shuttered up for the winter. When the winds begin to blow, the first thing that begins to make noise is all the loose hinges and shutters. And, that may well be the case. So we must be cautious at the initial onset of a revival to let some “loose hinges and shutters” have their freedom, but, ultimately, if the revival is to have enduring fruitfulness, it must be pastored carefully with doctrinal soundness, moral and financial accountability, and care to give publicity to Christ rather than to the revival.

The Azusa Street Revival had such enduring fruitfulness precisely because the three questions raised above can be well answered, both then and now: Christ was exalted, the Word of God was the plumb line, and people responded to the gospel with repentance and baptism in water and in the Spirit. And, like the early Church, they were full of the Holy Spirit and went everywhere to share the good news!

Let us keep the prayer of Habakkuk (3:2) in our hearts and on our lips:

Lord, I have heard of your fame;
I stand in awe of your deeds, O Lord.
Renew them in our day,
In our time make them known.

Your brother in Christ,
George O. Wood
with the concurrence of the Executive Presbytery of The General Council of The Assemblies of God

Bron: http://ag.org/top/General_Superintendent/Statement_on_Revival.cfm

Recensie: De Kerk van Ouweneel

Teun van der Leer, rector van het Baptistenseminarium, recenseert ‘De Kerk van God I. Ontwerp van een elementaire ecclesiologie’ en ‘De Kerk ven God II. Ontwerp van een historische en praktische ecclesiologie’. Beide van Dr. Willem J. Ouweneel, uitgegeven door Medema Heerenveen 2010-2011, resp. 560 en 518 blz., €37,95 per stuk. De titel van het artikel: ‘De Kerk van Ouweneel: Moedig en uitdagend, maar ook eenzijdig’.

DE KERK VAN OUWENEEL
Zo merkwaardig is het niet dat dr. Willem Ouweneel maar liefst twee dikke delen in zijn Evangelisch-Dogmatische Reeks wijdt aan de ecclesiologie. Het betreft hier immers de achilleshiel van de evangelische beweging. Er is bijna geen onderwerp waarover evangelicals meer van mening verschillen, dan over de kerk.

Moed kan Ouweneel dus niet ontzegd worden dat hij zich hieraan waagt, zeker als hij in het Voorwoord zelfs nadrukkelijk zegt te pretenderen een evangelische ecclesiologie te bieden. Maar die moed geldt natuurlijk de hele reeks. Welk individu vanuit welke traditie dan ook is nog in staat in deze tijd zo’n project op te pakken en uit te voeren? De laatste die zich hieraan waagde was dr. Ben Wentsel, die tussen 1981 en 1998 een zevendelige Dogmatiek schreef (waar Ouweneel dan ook regelmatig naar verwijst). En nu gebeurt het vanuit een traditie die helemaal geen dogmatische traditie heeft! De auteur moet dus grotendeels zelf de paden ontginnen en allerlei onvoorziene en nog niet eerder ontdekte voetangels en klemmen zien te vermijden. Dat hij daar niet altijd in slaagt valt hem nauwelijks te verwijten. Je kunt je afvragen of het wat dat betreft nog wel mogelijk – laat staan wenselijk – is om zo’n reeks alleen te schrijven. Iemand met de passie, werkkracht en enorme belezenheid als een Ouweneel komt wel heel ver. Dat hij zich er uiteindelijk toch aan vertilt, ligt behalve in zijn eigen aard, vooral ook in de aard van de theologie. Die vraagt niet om het isolement van de studeerkamer, maar om het laboratorium van de gemeente en het debat van de academie.

Nu kan Ouweneel niet verweten worden dat hij zijn studeerkamer nooit verlaat, integendeel. Wie zijn website ziet met alle spreekbeurten, seminars en conferenties waar hij spreekt en cursussen die hij geeft, vraagt zich af wanneer hij eigenlijk tijd heeft om te lezen en te schrijven. Ook schrijft hij niet alleen. In elk deel worden 10 mensen bedankt die meelezen. Maar dat zijn – voor zover ik het kan beoordelen – geen systematici of bijbelwetenschappers met wie hij echt het debat kan aangaan en die hem grondig van repliek kunnen dienen. Daarom houdt dit project iets van een Alleingang die de theologie (in dit geval de ecclesiologie) heel sterk persoonlijk kleurt.

Spiritualistische trekken
Dat blijkt eigenlijk direct al in de Inleiding, waar hij aangeeft te preken in alle denominaties in alle werelddelen en zich overal in zekere mate thuis te voelen, ‘doordat ik overal verbondenheid met medegelovigen ervaar’. Hij voelt zich dan ook geen hypocriet als hij zich in een PKN-gemeente anders gedraagt dan in een hypercharismatische gemeente, want ‘in al die vormen, van zeer traditioneel tot zeer experimenteel, herken ik iets van authenticiteit en oprechtheid’. Hier ontpopt Ouweneel zich als een echte evangelical: in feite is elke vorm ondergeschikt en ‘dus’ bruikbaar, zolang het authentiek geestelijk is. Als het op de kerk(vormen) aankomt neigen evangelischen – zeker binnen de Vergadering van Gelovigen waar Ouweneel toe behoort – naar spiritualisme. Overigens is het dan wel weer – aangenaam – verrassend dat hij in het tweede deel twee uitvoerige hoofdstukken wijdt aan de liturgie, die ook ingaan op de brede kerkelijke traditie dienaangaande en zelfs een goed woord bevatten voor het formuliergebed. Verder wijst hij er terecht op dat evangelischen net zo goed hun rituelen kennen; ze noemen ze vaak alleen niet zo. Genoemd spiritualisme vertaalt zich ook door naar de grote nadruk die Ouweneel legt op de onzichtbare ‘transcendente’ gemeente van alle ware gelovigen. Kerk en denominatie vallen nooit samen: ‘Er zijn er velen in de kerk die niet van de Kerk zijn, en velen van de Kerk die niet in de kerk zijn; wie het vatten kan, die vatte het’ (I, 33).

Charismatisch ‘zonder onderscheid’
Het persoonlijke vertaalt zich vooral door in de grote rol die het charismatische en – in het verlengde daarvan – lichamelijk genezing in dit boek spelen. Het is bekend dat Ouweneel in zijn leven een enorme switch heeft gemaakt van sterk anti-charismatisch naar een grote openheid voor en betrokkenheid bij het charismatische, ook in z’n soms extreme vormen. Hij is even pro-charismatisch als dat hij vroeger anti-charismatisch was. Wat jammer is, is dat Ouweneel nergens in dit boek reflecteert op deze ommezwaai. Terwijl hij wel refereert aan de verandering die binnen gereformeerde en evangelische kring is opgetreden t.a.v. het charismatische. Hij noemt dat zelfs ‘frappant’. Het zou winst zijn geweest als hij gepoogd zou hebben om theologisch rekenschap te geven van zijn eigen ommezwaai. Nu wordt het charismatische overwegend kritiekloos en ‘vanzelfsprekend’ opgevoerd en speelt een thema als genezing een wel erg prominente rol voor een boek over ecclesiologie. Ook wordt er niet of nauwelijks onderscheid gemaakt tussen de diverse stromingen en bewegingen. Namen als David du Plessis, Wimber en Kraan worden in één adem genoemd met die van Maasbach, Osborn, Morris Cerullo, Benny Hinn en T.B. Joshua, met enkel de toevoeging ‘ik noem deze bedieningen zonder mij persoonlijk met allemaal of met alle aspecten ervan te identificeren’ (II, 213). Er vindt dus geen enkele weging plaats. Zelf was Ouweneel enkele jaren geleden nauw betrokken bij de toen al zeer omstreden Nigeriaan T.B. Joshua. Nu schijnt hij zich van hem min of meer gedistantieerd te hebben; je hoort hem er althans niet meer over. Het zou boeiend en leerzaam zijn – zowel voor hemzelf als voor de lezer – indien hij dit bijvoorbeeld als casus zou hebben gebruikt om uit te zoeken hoe je binnen het charismatische tot onderscheiding en toetsing kunt komen. Wel bevat het boek acht punten van (stevige) kritiek op de charismatische beweging (II, 38-40) en worden een aantal wantoestanden genoemd (II, 226-227), maar het wordt niet ingebed in een helder theologisch kader, waardoor de aandacht ervoor iets willekeurigs houdt.

Kader en bronnen
Misschien is de afwezigheid van een helder kader wel het grootste probleem in deze ecclesiologie. Zo vindt er nauwelijks weging plaats van bronnen, zowel binnen als buiten de Schrift. Wat het laatste betreft wordt uit een zeer breed scala zonder merkbaar onderscheid geput, van Jimmy Ontoero tot Hans Küng en van Maarten Luther tot Derek Prince en Peter Wagner. Ook wordt geen merkbaar onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire bronnen, terwijl op bepaalde momenten het bronnenmateriaal weer heel mager is. Bijv. als het gaat over kerkvormen in het NT en het al dan niet normatieve van het gemeenteleven in Handelingen. Daar ontbreken Nieuwtestamentici als Schweitzer en Dunn (al wordt de laatste elders wel genoemd) en wordt bijna uitsluitend gevaren op het ‘gezag’ van Derek Prince die zondermeer stelt dat God alles de eerste keer gelijk goed doet en dat ‘dus’ Handelingen ‘het’ gemeentemodel is en dat God ‘nooit een ander model zal accepteren’ (I, 243).
Bovendien lijkt Ouweneel met de geweldige breedte van zijn belezenheid als het op het (ana)baptisme aankomt een blinde vlek te hebben. Dat is zeker in deze delen jammer, omdat als ergens binnen de evangelische beweging sprake is van ecclesiologische bezinning, het hier gebeurt. Van de vroege doperse theologen komen we alleen Menno Simons in het eerste deel een paar keer tegen, maar verder geen spoor van Grebel, Hubmaier, Denck of Willems. Ook hedendaagse doperse denkers als J.H. Yoder, Franklin Littell, Leo Garrett, Nigel Wright, James McClendon (1x), Stanley Hauerwas, Olof de Vries (met zijn ‘these’ over de verhouding tussen kerk en opwekkingsbeweging!) en Miroslav Volf (1x) – die zich stuk voor stuk nadrukkelijk met de ecclesiologie hebben bezig gehouden – komen niet of nauwelijks aan bod.

Ook is mij niet duidelijk vanuit welk hermeneutisch kader Ouweneel de Schrift benadert. Hij zegt in zijn inleiding weliswaar een ahistorisch en atheologisch biblicisme te willen vermijden, maar voert vervolgens op tal van plaatsen losse tekstverwijzingen op om bepaalde beweringen te ondersteunen. Merkwaardig is ook dat hij extra lijkt te hechten aan Mat. 16:18 en 18:17, omdat het daar ‘de eerste keer is dat de ekklèsia in het NT genoemd wordt’ (60). Nog los van de vraag of Jezus zelf dit woord wel gebruikt heeft (Hij sprak immers Aramees), is het zo dat als je al waarde hecht aan wanneer iets voor de eerste keer gebruikt wordt, je dan bij de vroege brieven van Paulus zou moeten beginnen, die immers eerder dan de Evangeliën zijn geschreven.
Misschien heeft de afwezigheid van dat kader er ook mee te maken dat Ouweneel gewoon teveel wil. Het lijkt soms wel of hij bang is iets of iemand te vergeten. Talrijk zijn de lijstjes met ‘pro’ en ‘contra’ argumenten, de lijsten met mogelijke uitleg van het een of het ander en de opsommingen van diverse opties en standpunten. Dat heeft voor de lezer ook iets vermoeiends. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’ schreef Goethe. Dat meesterschap zou geholpen hebben om in Ouweneels kerkelijk bos de bomen nog te kunnen zien.

Ziekenzalving als derde sacrament
Nogmaals, er zijn ‘bomen’ die je niet kunt missen. Ik noemde ze al eerder: de charismatische en die van de genezing. Die groeien met gretig enthousiasme soms ver boven de andere bomen uit. Een voorbeeld daarvan is de nadruk die hij (ook weer in het spoor van Derek Prince) legt op de ‘vijfvoudige bediening’ in Efeze 4 die vooral interlokaal zou zijn. Het wemelt op het charismatische erf inderdaad van de rondreizende predikers die zich profeten en apostelen (laten) noemen, maar het is onduidelijk hoe dat moet worden geduid, juist ook in verhouding tot plaatselijke kerken. Maar Ouweneel hecht zonder veel onderbouwing sterk aan ‘het herstel van de apostolische bediening’ dat hij een bijzonder kenmerk van de eindtijd noemt. Hij verbindt dit o.a. met de drie ‘late regen’ teksten uit het OT, op grond waarvan hij nog een grote wereldwijde opwekking verwacht ‘die in geen enkel opzicht denominationeel gebonden zal zijn’ (II, 68). Dit is weer ingebed in een uitvoerig betoog waarin de zeven gemeenten van Openbaring 2 en 3 op het verloop van de kerkgeschiedenis worden geplakt.

Grote nadruk legt de auteur ook op wonderen en tekenen als begeleidende verschijnselen bij ‘authentiek-bijbelse evangelieverkondiging’. Daarbij worden vooral kwantitatieve argumenten gebruikt: ‘Van alle mensen die in onze tijd wereldwijd bekeerd worden, komt 85 tot 90 procent mede door wonderen en tekenen tot geloof’ (I, 338). En: ‘Gods gemeente breidt zich momenteel op aarde voor het allergrootste deel – vermoedelijk meer dan tachtig procent – uit mede door tongentaal en profetie, genezings- en bevrijdingsbediening’ (II, 368). Zelfs als dit waar zou zijn (de cijfers zijn weinig onderbouwd) is de vraag wat de theologische waarde van zo’n bewering is. Is het getal een criterium voor waarheid? Ouweneel verbindt aan zijn kwantitatieve waarneming vergaande consequenties: ‘Als wij ons laten vullen met de Geest, gaat de rest bijna vanzelf (…). De ongelovigen zullen toestromen, nauwelijks naar onveranderde, traditionalistische kerken en gemeenten (katholiek, reformatorisch of evangelisch), maar naar nieuwe gemeenten (…). Slechts radicaal vernieuwde gemeenten zullen wereldwijd de stroom van nieuwe gelovigen kunnen opvangen’ (II, 368).

Een laatste opvallend punt in dit verband is dat Ouweneel de ziekenzalving nadrukkelijk tot derde sacrament verheft, omdat daaraan stoffelijke substanties (olie) te pas komen, net als bij doop (water) en avondmaal (brood en wijn). Dat de ziekenzalving niet – zoals doop en avondmaal – teruggaat op een rechtstreekse instelling door Jezus, ondervangt hij met een verwijzing naar Marcus 6:13. Vervolgens geeft hem dit de gelegenheid om de ziekenzalving uitvoerig in een tweetal hoofdstukken aan de orde te stellen (evenals het avondmaal, de doop zal in een later deel volgen). Ook hier weer lange lijsten van opsommingen, zoals de nodige condities bij resp. de voorbidders, de zieken en de omgeving. Genezing dient de regel te zijn, niet genezen de uitzondering. Voor dat laatste worden dan weer zeven mogelijke belemmeringen opgevoerd, die stuk voor stuk op het bordje van de zieke liggen, al blijft ook de bedienaar niet buiten schot. Toch is ook daar nog niet alles mee gezegd, want ‘soms is aan alle genoemde voorwaarden voldaan’ (let op de terminologie, genezing is bijna maakbaar) en ‘vindt er toch geen genezingswonder plaats’. Dan zou het tot de ‘verborgenheden in Gods regeringswegen’ kunnen behoren, al blijft de zieke er goed aan doen zich (weer!) af te vragen of er misschien zonde in zijn leven is waardoor de Here hem kastijdt (II, 201).

De kerk van Ouweneel
Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat ik met ‘de kerk van Ouweneel’ duidt op de hierboven beschreven sterk persoonlijke kleuring van dit boek. Gekleurd door de eigen biografie en de eigen (veelal recente) ervaringen binnen tal van kerken en bewegingen wereldwijd. Maar wat is nu die kerk van Ouweneel? Als ik het goed zie is dat een niet denominationeel gebonden kerk met een sterk charismatische inslag, open voor radicaal nieuwe vormen en (daardoor) met groot missionair effect. Dat is inderdaad een dynamische ecclesiologie (zoals hij m.i. terecht bepleit in zijn Inleiding) en in die zin ook zeer uitdagend. De poging om oude tegenstellingen te overstijgen en onbelast door een bepaalde traditie naar nieuwe ecclesiologische wegen te zoeken, is mij sympathiek en is ook hard nodig. Dan is het extra jammer dat alle kaarten zo eenzijdig gezet worden op een bepaalde vorm van radicale vernieuwing richting een geprofeteerde opwekking gebaseerd op een speculatieve uitleg van Openbaring 2 en 3. Dat is wat mij betreft niet de evangelische ecclesiologie die we nodig hebben. Als ik het een naam moet geven dan zou ik het een vrije charismatische ecclesiologie noemen. Voor een evangelische ecclesiologie is er nog steeds veel huiswerk te doen.

Op Goedgelovig.nl met toestemming overgenomen uit Soteria december 2011. Teun van der Leer is rector van het Baptistenseminarium. Hij groeide op in de Vergadering van Gelovigen en was ook enige tijd voorzitter van de Evangelische Alliantie.

https://goedgelovig.wordpress.com/2012/01/14/recensie-de-kerk-van-ouweneel/

Op zoek naar een Evangelische ecclesiologie

(Teun van der Leer, Soteria 28-4, 2011) “Er is geen onderwerp waarover evangelicals meer van mening verschillen dan over de kerk.”

Ouweneel (De Kerk van God I, p. 27) vraagt zich af of er wel een evangelische ecclesiologie is. Hij zegt dat we om vier redenen waarschijnlijk niet echt kunnen spreken van een evangelische ecclesiologie. Deze zijn:
1. Er is niet zo iets als een ‘evangelische kerk’. Er zijn teveel verschillende evangelische kerken met teveel verschillen in diverse opvattingen.
2. Het is niet goed duidelijk wat we onder ‘evangelisch’ verstaan.
3. Vrijkerkelijke evangelischen lijken vaak juist minder geïnteresseerd in het fenomeen ‘kerk’, ten eerste doordat zij teleurgesteld zijn in de traditionele kerken, en ten tweede doordat zij vaak sterk missionair gericht zijn. Hun prioriteit is niet gemeenten bouwen, maar zielen winnen voor Jezus.
4. Het individualisme heeft harder toegeslagen in evangelische kringen dan in traditionele kerken. Ze wisselen vaker van gemeente. Ze lijken makkelijker thuis te blijven als een gemeente hun niet bevalt. Ze gaan er over het algemeen vlotter van uit dat een christen het ook wel zónder gemeente, dat is: zonder de gemeenschap der heiligen kan stellen. Het is de gevaarlijke mentaliteit die inhoudt dat je God evengoed kunt dienen en aanbidden door in het bos te gaan wandelen als door in een gemeentelijke samenkomst te zitten. Nergens staat het samen ‘met alle heiligen’ (Efe. 3:18) sterker onder druk dan onder vrijkerkelijke evangelischen.

Daarom is volgens Ouweneel (p.28) een bezinning op ecclesiologie vanuit evangelische standpunt broodnodig. Hij probeert in zijn 2 (dikke) boeken over dit onderwerp daar naartoe te werken en de nodige bouwstenen aan te reiken. (Zie voor een interessante recensie van deze boeken Soteria 28-4,2012, p.45-49)

Een aantal zaken is m.i. wel duidelijk.

De kern van de evangelische ecclesiologie is het priesterschap van alle gelovigen. (Berkhof p.395, Ouweneel I, p.215-216). Dit is vanuit de Bijbel gebaseerd op Ex. 19:5, 1 Petr. 2:9, Jes. 61:6, Openb. 1:6 en 5:10. Bij dit priesterschap gaat het om de directe toegang tot God, er is geen bemiddeld ambt nodig. De laatste tijd wordt er ook de mondigheid van de gemeente mee bedoeld met recht op inspraak en mee-beslissen. Daarin is in de bedoelde Bijbelteksten niet gedacht, maar het ligt wel in het verlengde van de charismatische geleding der gemeente. (zie 1 Kor. 14:26, 1 Kor. 12, Efe. 4:14 spreekt over mondigheid van de gemeenteleden).

Het priesterschap van alle gelovigen impliceert ook dat er een gelijkwaardigheid is van alle gemeenteleden en bedieningen (Ouweneel, p.215) en hij ziet weinig ruimte voor hiërarchie in de gemeente. Het belangrijkste punt is dat er geen grote kloof is tussen ‘clerus’ (mensen die voor een taak of ambt zijn opgeleid) en ‘leken’, zoals vaak verweten wordt t.o.v. de traditionele kerken. De praktijk blijft om diverse redenen niet altijd overeen te komen met de theorie. Je kunt dit toetsen aan bijvoorbeeld de bediening van de sacramenten of het uitspreken van de zegen, wie doet dit en waarom?

Evert van de Poll (p.86-87) constateert een steeds grotere scheiding tussen podium en zaal in evangelische gemeenten. Hij zegt:
“Evangelische gemeenten zijn theologisch sterk gekant tegen de scheiding tussen geestelijken en leken. Ook al vervult de voorganger in de praktijk veelal een toonaangevende rol, het priesterschap van alle gelovigen is een dierbaar uitgangspunt. Dat gold altijd in het bijzonder voor zang en muziek. Nu komen, in aansluiting op de organisatie op de koorzang in het Oude Testament, geoefende muziekteams. Niet iedereen kan meedoen op grond van muzikale goede wil. Voeg daarbij de geluidstechnologie en de daarvoor benodigde kennis en apparatuur – waar zijn de dagen van de gitaar en piano zonder electronica gebleven? De podia gaan lijken op het koor in de middeleeuwse kathedralen: het afgebakende terrein van specialisten. In plaats van dat de gelovigen ‘samen’ komen, ontstaat er – onbedoeld, laten we aannemen – een andere dynamiek, die van het optreden en het schouwspel. De gemeente is verdeeld in toeschouwers in de zaal en de uitvoerders op het podium. Een andere mogelijk gevolg van de verbinding tussen lofprijzing en populaire stijlen, variërend van soft pop tot rock, is dat er een ambiance ontstaat waarin mensen muzikaal vermaakt worden. Dan krijg je een vermenging van genres; van de lofzang van de gemeente en christelijke entertainment.”

Volgens Van de Poll (Samen in de naam van Jezus, p.71,77) is de vrijheid in de liturgie het belangrijkste kenmerk voor evangelische gelovigen. “Waar de hoofdstroom van de reformatie een gereguleerde en gereglementeerde en dus uniforme liturgie kent, worden groepen zonder zo’n vaststaande liturgie non-conformistisch genoemd, omdat ze zich niet wilden onderwerpen aan het gezag van de staatskerk. Ze benadrukten de persoonlijke geloofsbeslissing, praktiseerden veelal de doop op belijdenis en kenden een hoge mate van autonomie van de plaatselijke gemeenten en kozen voor het vrijkerkelijke model van liturgie, d.w.z. geen gefixeerde liturgische vormen.”

(p.74) “De diensten van evangelischen kennen een aantal gemeenschappelijke kenmerken: een mix van reformatorisch en reveil, samenzang in een toegankelijk muzikale stijl, laagliturgisch (dat wil zeggen informeel, geen plechtstatigheid), nadruk op gemeenschapsbeleving en ruimte voor individuele bijdagen die soms charismatisch van aard kunnen zijn. In vergelijking met een gereformeerde kerk is de manier van preken meer appelerend en anekdotisch, en de presentatie van de prediker informeler.”

Met zijn boek wil Van der Poll aantonen en bereiken dat de evangelische beweging wel degelijk liturgische diepgang kan hebben. Tegelijk is het een praktisch handboek met vele voorbeelden en de bijbelse en theologische onderbouwing ontbreekt ook niet.

Drie modellen van kerk zijn (Chr. dogmatiek, p.526-534, Ouweneel I, p.238-242, 247-255)
In de ecclesiologie worden drie modellen van kerk-zijn onderscheiden. Deze zijn:
1. Het episcopale (of katholieke) model
2. Het presbyteriaanse (of gereformeerde) model
3. Het congregationalistische model

De belangrijkste verschillen tussen deze modellen zijn waar het gezag ligt en vandaan komt. Bij het episcopaalse systeem komt het gezag van boven (de bisschoppen), die gezag hebben over de plaatselijke bestuurders van de afzonderlijke gemeenten. De gemeenteleiders worden van bovenaf benoemd. Bij het presbyteriaanse systeem is de lokale oudste/ouderling de spil (en tevens hoogste ambt) van het kerksysteem en staat de ambtsdrager zowel tegenover als in de gemeente. In het congregationalisme is de plaatselijke gemeente zelfstandig, ook al kan zij georganiseerd zijn in een samenwerkingsverband. Oudsten worden door de gemeente aangesteld (en desnoods afgezet) en een voorganger kan door oudsten worden aangesteld. Ouweneel (p.242) onderkent drie overlappende modellen:
1. Een eenmansleiderschapsmodel, dat is een kerkmodel met één voorganger, met ‘daaronder’ eventueel een oudstenraad, die echter in verregaande mate ondergeschikt is aan de ene voorganger.
2. Een meervoudig leiderschapsmodel, dat is een kerkmodel waarbij de gemeente bestuurd wordt door een oudstenraad en niemand van de oudsten als primus interparis optreedt.
3. Een tussenvorm, waarbij er wel een meervoudig leiderschap is, maar een van de leiders de primus interparis is.

 Ambt: (vd Beek, p.195-275) en drievoudige ambtstructuur (Chr. dogmatiek, p.556, W&G,p.459)
Van de Beek (p.198) laat het ambt beginnen met de apostelen en beschrijft vervolgens de ontwikkeling van het ambt door de eeuwen heen. Chr. Dogmatiek zegt dat: “Historisch gezien kunnen we zeggen dat zich in de oude kerk een drievoudige ambtsstructuur ontwikkelde, namelijk die van bisschop, presbyter en diaken. De bisschop gold als degene die in een gebied of diocees het opzicht had en stond voor de eenheid. In navolging van Hand. 6:1-6 ging de reformatie verder met een tweevoudige structuur, namelijk een presbyteriaanse en een diaconale taak, waarbij de presbyteriaanse (predikant en ouderlingen) zich moesten concentreren op bewaring van de gemeente bij het Woord van Christus en de diakenen ervoor moesten zorgen dat niemand door gebrek of nood buiten de gemeenschap viel. In de praktijk bleef het priestelijke-liturgische doorwerken, mede door invloed van Calvijn.

In de loop de eeuwen is er een spanning ontstaan tussen de institutionalisering van de kerk en de charisma’s (gaven van de Geest, maar ook de diverse bedieningen). In de reformatorische (maar ook de RK kerk) leeft de opvatting dat de gaven van de Geest vooral functioneren door het ambt heen. De Pinkstertheologie gaat er vanuit dat de Geest en Zijn gaven worden gegeven aan iedereen (Joël 2:28, Hand 2:17, 1 Kor. 12:4,7). Hier gaat de leer en praktijk tussen de traditionele kerken en de Pinksterkerken uit elkaar lopen, hoewel er een hernieuwde openheid is voor het werk van de Heilige Geest in de traditionele kerken.

Sinds enige jaren is er een vernieuwde aandacht voor gemeentestichting. Vaak worden nieuwe vormen gebruikt of probeert men nieuwe doelgroepen te bereiken. Ook zijn er invloeden en uitdagingen van de ‘Emerging church beweging’. Naar aanleiding daarvan heeft Teun van der Leer een afstudeerscriptie geschreven over welke minimumfactoren een kerk moet hebben om zich kerk te kunnen noemen. Rafaël Nederland heeft dit met enkele kleine aanpassingen overgenomen. Dit kan ons ook helpen met onze gedachten over kerk-zijn in de bestaande situatie, maar ook bij gemeentestichting.

 Om over na te denken?
Wat kunnen we zelf doen (en geloven) om een gezonde gemeente (of denominatie) te zijn met gezond leiderschap (en vruchtbaar is)? En waar hebben we anderen bij nodig?

Bibliografie:
 Barnard, dr. M. (red.), De weg van de liturgie, Meinema 1998
 Beek, dr. A. van de, Lichaam en Geest van Christus, Meinema 2012
 Beek, dr. A. van de, Gemeente van Christus, schetsen voor de praktijk, Meinema 2013
 Berkhof, dr. H., Christelijk geloof, Callenbach, 1985 (5e druk) (p.335-413)
 Brink, dr. G. van den & dr. C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek, Boekencentrum 2012 (p.517-578)
 Duffield, Guy P. & Van Cleave, Nathaniel M. Woord en Geest Hoofdlijnen van de theologie van de pinksterbeweging, Kok Kampen 1996 (p.445-492)
 Erwich, René, Veelkleurig verlangen, Wegen van missionair gemeente-zijn, Boekencentrum 2008
 Fee, Gordon, De Heilige Geest in de Gemeente, Novapres 1996
 Ferguson, Everett, The Church of Christ, Wm. B. Eerdmans Publishing 1996
 Gibson, Alan F. (editor), The Church and its Unity, Inter-Varsity Press 1992
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God I, Medema 2010
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God II, Medema 2011
 Poll, Evert W. van de, Samen in de naam van Jezus, Boekencentrum 2009
 Derek Prince, Gods Kerk herontdekt, DPN Nederland 2007
 Versteeg, dr. J.P., Kijk op de kerk, Kok 1990
 Volf, Miroslov, After Our Likeness, Wm. B. Eerdmans Publishing 1998
 Watson, David, I Believe in the Church, Hodder and Stoughton, 1987

Introductie ecclesiologie.

In het dagelijks spraakgebruik wordt het woord kerk op diverse manieren gebruikt.

Wat is de kerk?
1. Gebouw
In deze betekenis wordt het woord kerk vaak gebruikt. “Ik ga naar de kerk.” Een gebouw is ook zichtbaar, kun je bezoeken, ook als je er geen lid van bent en je kunt genieten van de schoonheid en architectuur ervan, vooral in de wat oudere Rooms-Katholieke kerken. De voorlopers van een gebouw waar God aanbeden werd, waren in het Oude Testament de tabernakel, de tempel en de synagoge. In het Nieuwe Testament komen de gelovigen samen in de tempel en bij mensen thuis (Hand. 2:24, 20:7-8). Stefanus verklaart echter duidelijk dat “God niet woont in wat men met handen maakt.” (Hand. 7:48).

Over de geschiedenis van Kerkbouw en kerkgebouw en het belang ervan voor de liturgie (zie De weg van de liturgie, p.359-370).

2. Kerkgenootschap
“Bij welke kerk hoor jij? Ik ben Gereformeerd. Ik ben Katholiek.” Na bijna 2000 jaar kerkgeschiedenis is de kerk inmiddels opgesplitst in vele duizenden kerkgenootschappen (denominaties), waarvan sommige beweren dat zij de enige, ware kerk zijn. De vraag is of de vele kerkgenootschappen een goed getuigenis is van de eenheid die God wil.

3. Mensen (vaak uitgedrukt in beelden of metaforen)
De kerk is (in de eerste plaats) een groep mensen, gelovigen, de volgelingen van Jezus, het volk van God. We horen bij de kerk, de gemeente. We zijn de kerk.

4. Kerkdienst
Een gemeente bestaat behalve uit mensen ook uit activiteiten. De belangrijkste daarvan is de kerkdienst, of de samenkomst/bijeenkomst (1 Kor. 11:18,20, 14:19,23), waarvan we worden opgeroepen die niet te verzuimen. Hebr. 10:25
“Want waar twee of drie vergaders zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden” Matt.18:20
“Telkens als gij samenkomt, heeft een ieder iets.” 1 Kor. 14:26

Voor Bram van de Beek is de kerkdienst het hart van de kerk. (Gemeente van Christus, p.13)
“Het centrum van het christelijk leven is de zondagse eredienst. Daar wordt het Woord over de kerk uitgesproken en viert zij het eeuwig leven.”
“De viering is het hart van het kerkelijk leven: de gemeente mag zich stellen onder Christus en de eenheid met Hem ontvangen en geloven. De viering is deelhebben aan het eeuwige leven. Daarom is het zaak een zorgvuldige liturgie te hebben. Daarin moeten allereerst de vaste elementen plaatsvinden. Vaste elementen geven structuur aan het leven. Juist bij vaste elementen moet de tekst ook vastliggen. Zij geven oriëntatie in de overvloed van ervaringen en gevoelen.

Ik denk dat de grootste verschillen tussen de traditionele kerken enerzijds (RK en PKN) en Evangelisch anderzijds, niet ligt in theologische verschillen, maar in de liturgie, d.w.z. de invulling van de eredienst. (zie ook het boek van Evert van de Poll, Samen in de naam van Jezus)

 Het wezen van de Kerk. Terug naar de ‘oude kerk’.

(Bram v.d. Beek, p.11) “Het is tijd om orde aan te brengen in de theologie. Laten we maar eens goed luisteren naar wat er in het begin is gezegd. Waar is het allemaal mee begonnen? Daarom is ervoor gekozen de theologie van de eerste drie eeuwen de basis van dit boek te laten zijn.”

In de belijdenis van Nicea-Constantinopel (381) worden vier kenmerken van de kerk genoemd (de notae ecclesia), namelijk: Wij geloven ‘in één, heilige, katholieke en apostolische kerk.’ Deze kenmerken kunnen helpen om het wezen en bedoeling van de kerk beter te begrijpen en zien waar de vroege kerk in geloofde.

 Eenheid1
De eenheid van de kerk is fundamenteel, omdat God een is. Immers: “één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en één Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.” (Efe. 4:4-6). Paulus maakt duidelijk dat Christus niet gedeeld is (1 Kor.1:13), daarom kan de kerk ook niet gedeeld of verdeeld zijn. Ook het Oude Testament getuigt nadrukkelijk van Gods eenheid. “Hoor Israël, de Here is onze God, de Here is één.” (Deut. 6:4). Ook het gebed van Jezus gaat over eenheid. Hij bidt dat ‘zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat zij ook in Ons zijn…opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn; Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één.” (Joh. 17:21-33). De eenheid van de kerk is voor haar net zo essentieel als de eenheid van God voor zijn godheid. De eenheid van de kerk is niet alleen een ecclesiologische uitspraak, maar een theologische uitspraak in engere zin. Een verdeelde kerk is erger dan een zondige wereld. Voor een zondige wereld is Gods genade beschikbaar, maar volgens van de Beek niet voor een verdeelde kerk met verwijzing naar Hebr. 6:4-6. Voor de vroege kerk waren de ketters niet alleen degenen die verkeerde dingen over God zeiden, maar ook door niet in de eenheid van de kerk te zijn.

De eenheid in Christus gaat ook de verschillen van man of vrouw, Griek of Jood, vrije of slaaf te boven. (Gal. 3:28, Efe. 2:13-22). De verschillen zijn niet weg, maar zijn niet relevant meer en niet bedoeld om elkaar uit te sluiten, maar juist in te sluiten in het ene Lichaam van Christus. Ook verschil in accenten of beleving van het geloof (Gal. 2:9) of bediening (1 Kor. 3:6) kan en mag de eenheid niet beschadigen. Veeleer vult dit elkaar aan.

Ook kent en erkent de kerk maar één doop. In de derde eeuw waren er spanningen over mensen uit ketterse groepen die zich bij de kerk aan wilden sluiten. Aangezien zij al in hun eigen groep gedoopt waren, was de vraag of ze overgedoopt moesten worden of dat hun eigen doop erkend zou moeten worden als een geldige doop. De kerkvader Cyprianus was een groot voorstander van overdopen (in tegenstelling tot de toenmalige bisschop van Rome Stephanus), omdat als je die volgens hem ongeldige doop zou erkennen, je alles qua opvattingen en praktijken van de ketters moet erkennen. De doop was voor hem niet los verkrijgbaar van Christus en de kerk. Voor Cyprianus was het geloof geen bouwpakket dat men zelf samenstelt. Vanaf Augustinus werd het wel mogelijk om bepaalde elementen van het geloof te kunnen halen en als de essentie van de kerk te zien. Rome heeft de eenheid vooral willen bewaren door het formele ambt. De reformatie ziet de eenheid in Woord en sacrament. Het piëtisme zweert bij een geestelijke eenheid. Evangelischen zoeken de eenheid vooral in het persoonlijk geloof. Zo wordt het elk wat wils. De vele denominaties die zo ontstonden zijn tegen alles wat de vroege kerk heeft geloofd en beleden. Ook kunnen we volgens van de Beek niet zeggen dat we een geestelijke eenheid hebben, de eenheid van het hart. Dat gaat lijnrecht in tegen de vroegkerkelijke ecclesiologie. De kerk is namelijk de zichtbare gestalte van Gods wonen in de wereld en God is één. Eenheid in de kerk is voor Van de Beek meer dan alleen de eenheid van de kerkgenootschappen en kerkhereniging. Ook vertrekkende leden vallen hier onder. Jezus zoekt immers het ene verloren schaap, al zijn er negenennegentig in de stal (Luc. 15:1-7). Eenheid van de kerk kan niet zonder het ene verloren schaap.

 Heiligheid2
Bij het denken over de heiligheid van de kerk moeten we niet beginnen met de heiligheid van de leden. Zeker buitenstaanders zien snel de onheiligheid (of schijnheiligheid) in de kerk. Toch begint de Bijbel niet met de collectieve of individuele morele heiligheid. Niet het morele is bepalend. Heiligheid is een eigen categorie. ‘Heilig’ betekent in de eerste plaats gewijd aan God. Ook voorwerpen werden in het Oude Testament (vooral in Exodus en Leviticus) heilig genoemd, omdat ze niet voor dagelijks gebruikt mochten worden gebruikt, maar alleen in de eredienst. Sommige voorwerpen waren zelfs allerheiligst (Ex. 29:37, 30:10, 40:10, 30:26-29). Israël is als volk ook toegewijd aan God en wordt daarom heilig genoemd (Ex. 19:6, Deut. 7:6, 14:2, 21, 26:19, 28:9). De basis hiervoor ligt bij God, die zelf heilig is (Lev. 11:44, 19:2, 20:26). God gaf de Torah als handleiding aan Israël om ook heilig te leven, niet een moreel perfectionisme, maar voor de priesters als handleiding voor hun dienst in het heiligdom en voor het volk als handboek voor hun offers en hun sociale verbanden. Als Israël zich niet aan zijn roeping hield, volgde het oordeel. Maar altijd verkondigden de profeten Gods genade. Jeremia spreekt al van een nieuw verbond (Jer. 31:31-34). De boodschap dat God heilig is in zijn toorn en genade, is een terugkerende boodschap van de profeten (Hos. 11:9, Ezech. 37, Zach. 14:20). Heiligheid in het Oude Testament is gefundeerd in de heiligheid van God en niet in de morele kwaliteiten van Israël. Israël blijft het heilige volk, ook als het voortdurend faalt in zijn heilige dienst.

Het Nieuwe Testament geeft aan de heiligheid van God een hernieuwde invulling. Hier wordt Jezus de Heilige genoemd (Hand. 3:14), er komt een nieuw priesterschap (Hebr. 7). God schept een nieuw volk (Openb. 5:9, 7:9) uit alle volken. Deze nieuwe gemeenschap in Christus, bestaat uit Joden en heidenen en is het nieuwe heilige volk. “Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom…” (1 Petr. 2:9). De kerk is aan God toegewijd, Hem behoort zij toe en daarom is zij heilig. De kerk viert haar heiligheid in het heilig avondmaal met het heilige brood en de heilige wijn, nadat haar leden door de heilige doop geheiligd zijn door de Heilige Geest. Daar is de gemeenschap met de Heilige en de gemeenschap met de heiligen. Daarom worden de leden van de kerk in het Nieuwe Testament zo vaak heiligen genoemd. Christenen zijn heiligen en heiligen zijn christenen. Zij behoren toe aan Christus en zijn heilig in Hem.

Vanaf het eerste begin heeft de kerk te stellen gehad met zonden in haar midden. Het eerste echtpaar dat we tegenkomen in de kerk zijn als een nieuwe Adam en Eva. Ananias en Saffira bezweken ook voor de begeerte (zie Gen. 2:17) en worden ook gestraft (Hand. 5:1-7). Lucas schrijft: “En er kwam grote vrees over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden.” (Hand. 5:11). Want wat moet je als de heiligen niet meer heilig zijn? Volgens Van de Beek zijn Ananias en Saffira symboolfiguren voor zonde in de kerk. Paulus schrijft ook tegen de strijd tegen de zonde (Rom. 7:13-26). Mensen maken fouten en zondigen. De eerste christengemeente is geen ideale gemeente, net zomin als de kerk van nu een ideale gemeente is. Daarom vieren we het avondmaal tot vergeving van zonden. De vroege kerk was streng in haar tucht, want de kerk is het heilige lichaam van Christus. In de cultuur van de eerste eeuwen, vielen de christenen sneller op door hun levenswijze die anders was. “Maar gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen.” (Efe 4:20). Volgens Van de Beek schieten we regelmatig als kerk te kort om anders te zijn. Toch is de kerk heilig naar haar wezen, omdat ze aan God toebehoord. Als de kerk niet heilig is, is ze geen kerk. Daarom is het van belang om te spreken over de zichtbare kerk. De kerk is altijd zichtbaar. Daarom is de vermaning van Petrus ook nog steeds van kracht. “Weest heilig, want ik ben heilig.” (1 Petr. 1:16).

Van de Beek eindig zijn betoog over heiligheid met de vraag: “ben je een aan God gewijde gemeenschap en functioneer je als zodanig? Ben je licht der wereld als de zichtbare gestalte van de Geest van Hem die het Licht der wereld is?”

 Katholiciteit3
De eerste kerkvader die het woord ‘katholiek’ gebruikt is de kerkvader Ignatius in 110. Hij schreef: “Waar Jezus Christus is, daar is de katholieke kerk.” De verbinding tussen deze twee is dan de bisschop. Vanaf de derde eeuw gaat men spreken van het katholieke geloof. Het katholieke geloof is het ongeschonden geloof dat de volheid van Christus in zijn omvattende betekenis en realiteit bewaart. Er worden geen dingen uit weggelaten. Aangezien het geloof ten nauwste verbonden is aan de eucharistie, kan men ook de band met de vierende gemeente niet loslaten. ‘Katholiek’ wil zeggen dan men de eenheid van de kerk bewaart. Je kunt niet los van de kerk, die samenkomt onder leiding van de bisschop, eeuwig leven ontvangen, want het lichaam van Christus is één. Zo krijgt het woord katholiek door de eeuwen heen een steeds sterkere betekenis.

Cyrillis (315-386) noemt vijf aspecten van de katholiciteit van de kerk:
1. Zij is wereldwijd
2. Zij omvat de gehele leer
3. Zij omvat alle mensen uit alle sociale lagen
4. Zij schenkt vergeving voor alle zonden
5. Zij bezit alle deugden en gaven

1. Wereldwijd. Dit is vanaf het begin al zo geweest. Jezus gaf in Matt. 28:19 zijn discipelen de opdracht om het evangelie aan alle volken (wereldwijd) bekend te maken. Katholiciteit verwijst dus naar de overvloed van heil voor de hele wereld, die voortvloeit uit die ene bron, Jezus Christus. Zoals Hij het licht der wereld is, zo is zijn kerk het licht der wereld. Dat is zij niet alleen voor de volken in geografisch opzicht, zij is dat ook voor alle volken in cultureel opzicht.

Vanaf de derde en vierde eeuw richt dit begrip zich tegen de schismatici, mensen en groepen die zich van de kerk afscheiden. Zij zijn geen kerk, want de kerk is katholiek, d.w.z. wereldwijd aanwezig. De afsplitsingen zijn vaak slechts regionaal aanwezig. Zodra een (lokale) kerk zich zelfstandig gaat opstellen en zich niets aantrekt van de universele kerk, dan is zij niet meer katholiek.

Kerken hechten aan hun autonomie. Zelfs lokale kerken hechten aan hun autonomie. Zij nemen hun eigen beslissingen, zonder dit te toetsen aan de wijsheid van anderen. Zij wensen hun besluiten niet te onderwerpen aan de wereldwijde katholiciteit van de kerk. Een gevolg van de drang naar autonomie is ook dat men er aan gewoon geraakt is dat er allerlei splinterkerken zijn. Bijgevolg stichten mensen die zich vaak niet kunnen vinden in een besluit van hun nationale of lokale kerk makkelijk een eigen kerkgenootschap. Dat is het einde van alle katholiciteit. Het kan echter nog verder gaan: soms krijgt men de indruk dat bepaalde personen alleen vanwege hun persoonlijke status een eigen kerk stichten, naar hun eigen persoonlijke voorkeuren. Afgezien van allerlei andere bedenkingen bij deze praktijk, moeten we in elk geval constateren dat deze denominaties de naam ‘kerk’ niet verdienen, want ze zijn niet katholiek.

Van de Beek is ook geen voorstander van de autonomie (zelfstandigheid) van de plaatselijke gemeente. Hij zegt: Het is duidelijk dat de vroege kerk, ook het Nieuwe Testament, anders dacht. Daar worden belangrijke beslissingen gezamenlijk genomen, zoals op de vergadering in Jeruzalem. De gemeenten uit de heidenen trekken niet autonoom hun lijn, maar samen zoeken de kerken de eenheid van het geloof. Dat is de hele tendens in de eerste eeuwen. Het beroep op autonomie is eerder een expressie van moderniteit dan van christelijk geloof.

De kerk is wereldwijd. “Katholiek’ betekent dus ‘zover de kerk zich uitstrekt.’ Daarbij worden grenzen doorbroken, van culturele en van politieke aard. Zonder de gezamenlijke viering van het avondmaal kunnen we niet spreken van katholiciteit. Daarom is het niet voldoende om te wijzen op de ‘oecumene van het hart’, er mag dan wel geen institutionele eenheid zijn, maar als het gaat om geloofsbeleving dan herkennen we elkaar. Je ontmoet mensen met wie je een diepe verbondenheid kunt ervaren in het geloof. Dat is echter geen katholiciteit. Hier wordt één aspect van het geloof uit de totaliteit van alle facetten van de kerk uitgelicht, en daarom is het per definitie géén katholiciteit. Orthodoxe kerken in Oost-Europa hebben zich teruggetrokken in hun eigen nationalisme. De Rooms-Katholieke kerk is per definitie niet katholiek omdat zij een centrum heeft in Rome en de bisschop van Rome de uiterste (gezags)instantie is in plaats van de gemeenschap van alle gelovigen onder leiding van hun bisschoppen. Van de Beek noemt dat zelfs sektarisch. De evangelische groepen en pinksterkerken zijn zelfs katholieker, omdat zij een sterker besef hebben van het wereldwijde aspect van katholiciteit, vaak door een netwerkstructuur waardoor ze wereldwijd verbonden zijn.

Katholiciteit kan alleen bestaan in de gemeenschap van alle gelovigen van alle eeuwen en plaatsen. Net als met eenheid en heiligheid blijkt echter het belijden en functioneren vaak ver uit elkaar te lopen. Toch zijn dit niet bijkomende kenmerken van de kerk, maar expressies van haar wezen. De kerk is katholiek.

2. De gehele leer.
Het tweede aspect van de katholiciteit is de volheid van de leer. Alles wat God ons heeft geopenbaard wordt in de kerk verkondigd en beleden. Deze volheid is het katholieke geloof. Meer nog dan bij het wereldwijde aspect valt het contrast met het tegendeel op: de ketters hebben een deelwaarheid. Ze nemen uit het geheel van de christelijke geloofsleer alleen bepaalde momenten en maken die tot de kern. Katholiciteit betekent daarentegen dat de volheid van het geloof in al haar aspecten wordt bewaard. In de strijd tegen de ketterijen in de vroege kerk werden sommige accenten in de geloofsleer echter wel meer benadrukt. Al deze accenten schaden de volheid van de leer niet, maar dragen die juist. Dat wordt echter anders als bepaalde accenten zo verabsoluteerd worden dat de rest van het geloofsgoed wordt genegeerd of zelfs ontkend, en dat men zich niet meer door anderen wil laten corrigeren. Dan is men dus niet meer katholiek, en dus geen kerk. Behalve om de geloofsleer gaat het ook om het functioneren van de kerk. Bewaard men de volheid van de leer en de totaliteit van de Schrift? Bepaalde gedeelten van de Bijbel spelen nauwelijks een rol in de meeste kerkgenootschappen. Bepaalde accenten van het geloof worden genegeerd en zelfs ontkend. In die zin is de verkondiging niet katholiek te noemen.

 Apostoliciteit4
Apostoliciteit wil zeggen dat de kerk trouw is aan de apostelen. Zij grijpt in haar handelen en spreken terug op wat zij van de apostelen heeft geleerd. De apostoliciteit wijst op de traditie waarin zij staat: geen andere dan zij van de apostelen ontvangen heeft. Reeds Paulus schrijft aan de Korinthiërs dat hij aan de gemeente heeft doorgegeven wat hij ook zelf bij overlevering ontvangen heeft. (1 Kor. 11:23). Dat wordt doorgegeven aan nieuwe mensen en zo ontstaat door de tijd heen een traditielijn vanaf de apostelen.

In de vroege kerk wordt de Apostoliciteit vooral ter sprake gebracht tegenover ketterse stromingen: zij leren niet in overeenstemming met wat de apostelen verkondigd hebben. Zij voeren gebruiken in die de apostelen niet hebben gebruikt. De kerk moet zich onverdeeld houden aan de volheid en volkomenheid van de kerk van de apostelen. Toch is het ook waar dat de kerk vanaf het begin heel divers was. Paulus en Jacobus hebben een duidelijk ander visie op de verhouding van geloof en werken. Dat wil niet zeggen dat ze wezenlijk anders dachten, de omstandigheden konden zo zijn dat ze andere accenten moesten worden gelegd. In de vroege kerk ontstond een grote diversiteit en stromingen en pas in de loop van tijden is daaruit de ‘orthodoxie’ ontstaan. Er moest een definitie mogelijk zijn van wat christendom was, anders was het niet te onderscheiden van de andere stromingen. De kerk heeft de vraag wat christenen (Hand. 11:26) zijn altijd beantwoord. De kern van het christelijk geloof wat vanaf het begin wel duidelijk: christenen zijn zij die Jezus als Here belijden, dat wil zeggen: die Hem identificeren met de God van Israël. Daarmee is de naam christen geijkt. Als men zich nu ‘christen’ noemt, doet men dat met de claim dat men staat in de traditie die met de apostelen begonnen is. Daarmee kan men ook onderscheiden wat christelijk is en wat niet en daarmee dus ketterij. Christenen kunnen niet afwijken van de fundamentele zaken van het geloof, zoals de belijdenis dat Jezus Heer is, de belijdenis van de opstanding uit de dood en de belijdenis dat Jezus werkelijk mens was. Dat vindt men terug in het Nieuwe Testament. In de eerste eeuw werden afwijkingen daarvan buitengesloten. In de tweede eeuw werden deze groepen groter en vormden eigen organisaties met hun eigen literatuur en liturgie. Zij hebben zich bewust gevormd als tegenkerk en hun leer en praxis zijn daar ook door gevormd. Van sommige groepen is minder bekend, zoals allerlei gnostische groepen.

Er is dus wel degelijk een geloofsgoed en een praxis van de kerk in de eerste generatie, die men onder de definitie ‘christelijk’ kan samenvatten. Men kan die niet naar believen oprekken of veranderen. Die verbondenheid van de apostelen betekent een verankering in de tijd. Maar de kerk krijgt ook te maken met ander tijden en nieuw contexten. Daar kan een spanningsveld ontstaan met betrekking tot het begrip apostoliciteit. Aan de ene kant zijn er mensen die alles bij het oude willen laten. Dit kan leiden tot een rigide conservatisme. Men houdt zich strikt aan alle woorden en rituelen van de apostelen. In de praktijk is dat gewoonlijk dat men zich houdt aan woorden en gebruiken zoals die in een bepaalde periode van de kerkgeschiedenis vorm hebben gekregen. In de (oosters) orthodoxe kerken zie je een liturgie die niet meer veranderd is sinds de Middeleeuwen. Gereformeerden kunnen de kerkinrichting van de zestiende of vroeg-zeventiende eeuw voor de enige juiste houden. Dikwijls is het beroep op de traditie niets anders dan vasthouden aan de bestaande situatie en dus puur conservatisme. Woorden en daden hebben een andere impact in een andere situatie. Daarom impliceert de apostoliciteit niet alleen dat men trouw blijft aan de apostelen, maar ook dat men die apostolische traditie ‘in rapport brengt met de tijd’. (Abraham Kuyper). Het gaat niet om een blind herhalen van wat de apostelen zeggen en deden, maar om de veel moeilijkere opgave om hen te verstaan en hun geleefde en beleden geloof zo te zeggen en zo te doen dat ons spreken en handelen hetzelfde bedoeld als zij zeggen. Dat alles hoort bij de apostoliciteit.

 Woord en sacrament5
De vier kenmerken van de kerk die het Niceanum noemt worden door vrijwel de hele wereldkerk aanvaard. De reformatie heeft daar echter andere kenmerken naast gezet, de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Deze kenmerken zijn niet bedoeld om de vier van de vroege kerk te vervangen. Veeleer moeten ze worden opgevat als de inhoudelijke weergave daarvan. Ze functioneren ook anders. De klassieke kenmerken zijn expressies van het wezen van de kerk: deze is één, heilig, katholiek en apostolisch. De reformatorische kenmerken dienen veel meer als criterium om te toetsen of een gemeenschap zich terecht met de naam ‘kerk’ siert. Voor de vroege kerk was het eenvoudig waar de kerk was: wie in gemeenschap met de ordentelijk aangestelde bisschop stond. Toen na de 16e eeuw zich steeds meer gemeenschappen zich met de naam’ kerk’ gingen sieren en de eenheid rond de bisschop niet meer aanvaarde, moest men naar inhoudelijke criteria gaan zoeken. Dat werden dus de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Vanaf Calvijn werd daar het woord zuiver aan toegevoegd. De zuivere prediking en de zuivere bediening van de sacramenten. Maar dat was lastig objectief vast te stellen. Daarover had elk zijn eigen mening. Het gevolg was dat ieder zijn eigen oordeel kon vormen over de ware kerk. Als men het niet eens was met de prediking dan kon men zeggen dat dit geen zuivere verkondiging was en men zich dus bij een andere groep aan moest sluiten. De ijver voor de zuiverheid van het Woord is een bron van schisma’s. Dat is een merkwaardig verschijnsel, want juist het Woord zegt dat de kerk één moet zijn. De zuivere verkondiging is losgemaakt uit het geheel van het katholieke geloof en een eigen leven gaan leiden. De nadruk op de inhoud van het geloof maakt dat protestanten moeilijk terugkeren naar de eenheid van de kerk.

Terwijl de klassieke kenmerken een dam waren tegen schisma’s, zijn de protestantse kenmerken een bron van schisma’s. Zo wordt de verdeeldheid steeds groter en groeien de eenzijdigheden.

(W&G over eenheid: p.453-454):
“De ideale omstandigheid voor de gemeente op aarde is ongetwijfeld een wereldwijde eenheid in leer en organisatie. Maar toen de kerkelijke hoofdstroom in de loop der tijd zowel in leer als leven steeds verder ging afwijken van de Schrift, was het onvermijdelijke dat er hervormingen optraden, die op hun beurt weer werden afgewezen door de kerk waarin ze plaatsvonden.”

“Wellicht heeft God het systeem van kerkgenootschappen gebruikt om het vuur van de opwekking en de zendingsijver door de eeuwen heen te bewaren.”

“Het is bijbels dat plaatselijke gemeenten elkaar opzoeken, de onderlinge gemeenschap beoefenen en samenwerken in zending en evangelisatie (2 Kor. 8:1-9,23v, Tit. 1:5)

(Bram van de Beek, p.185) “De ecclesiologie is het verdrietigste thema van de christelijke theologie en het verdrietigste is dat mensen er geen verdriet meer over hebben.”

Bibliografie:
 Barnard, dr. M. (red.), De weg van de liturgie, Meinema 1998
 Beek, dr. A. van de, Lichaam en Geest van Christus, Meinema 2012
 Beek, dr. A. van de, Gemeente van Christus, schetsen voor de praktijk, Meinema 2013
 Berkhof, dr. H., Christelijk geloof, Callenbach, 1985 (5e druk) (p.335-413)
 Brink, dr. G. van den & dr. C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek, Boekencentrum 2012 (p.517-578)
 Duffield, Guy P. & Van Cleave, Nathaniel M. Woord en Geest Hoofdlijnen van de theologie van de pinksterbeweging, Kok Kampen 1996 (p.445-492)
 Erwich, René, Veelkleurig verlangen, Wegen van missionair gemeente-zijn, Boekencentrum 2008
 Fee, Gordon, De Heilige Geest in de Gemeente, Novapres 1996
 Ferguson, Everett, The Church of Christ, Wm. B. Eerdmans Publishing 1996
 Gibson, Alan F. (editor), The Church and its Unity, Inter-Varsity Press 1992
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God I, Medema 2010
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God II, Medema 2011
 Poll, Evert W. van de, Samen in de naam van Jezus, Boekencentrum 2009
 Derek Prince, Gods Kerk herontdekt, DPN Nederland 2007
 Versteeg, dr. J.P., Kijk op de kerk, Kok 1990
 Volf, Miroslov, After Our Likeness, Wm. B. Eerdmans Publishing 1998
 Watson, David, I Believe in the Church, Hodder and Stoughton, 1987

Doel van de Gemeente

“De verwarring rond ecclesiologie en pneumatologie is groot.“ Dr. A. van de Beek, 2012

“één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en één Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.” Paulus, Efe. 4:4-6, (60)

“Wij geloven in één, heilige, katholieke en apostolische kerk.” Geloofsbelijdenis van
Nicea-Constantinopel(381)

1. Inleiding:
In dit artikel maken we een begin met het onderwerp Kerk (of Gemeente). In de theologie wordt de leer van de kerk ecclesiologie genoemd. Woord&Geest behandelt dit uitgebreid in hoofdstuk 8 (p.445-492) en in het algemeen wordt in de systematische theologie (dogmatiek) dit onderwerp als aparte leerstelling behandeld.

“Ecclesiologie is de bestudering van het wezen, de instellingen, de bediening, de opdracht en de regering van de gemeente.” (W&G, p. 449)

Het Nederlandse woord ‘kerk’ komt van het Griekse woord ‘kyriakon’ wat betekent ‘behorend bij de Heer’, wat twee keer in Bijbel voorkomt (1 Kor. 11:20 en Openb. 1:10). In de tijd van het NT werd dit nooit gebruikt voor de gemeente, in de na-apostolische periode werd dit pas gebruikt om een kerkgebouw aan te duiden. De weinige aanduidingen die we in het NT tegenkomen voor godsdienstige gebouwen zijn ‘tempel’ en ‘synagoge’. (Hand. 2:46, 5:42 en Jak. 2:2). Het gebruikelijk woord voor gemeente in het NT is het woord ‘ecclesia’, wat betekent ‘een samenkomst van mensen’, wat ook bekend was uit het dagelijkse leven. (Hand. 19:32). Het is in het NT dus (nog) niet een samenkomen van alleen gelovigen. De enige keer dat Jezus de woorden ‘ecclesia’ gebruikt, is in Matt. 16:18 ‘en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen.’ waarbij volgens W&G (p. 450) de nadruk ligt op ‘mijn’ en niet op ‘gemeente’. Hiermee is het unieke van de gemeente niet dat zij ‘ecclesia’ wordt genoemd, maar dat de vergadering van gelovigen bij Jezus hoort. Het ‘Lichaam van Christus’ is een beeld wat hier goed bij past (1 Kor. 12:27). Paulus gebruikt ook diverse malen de term ‘gemeente Gods’ (1 Kor. 1:1, 2 Kor. 1:1).

Bram v.d. Beek (p.14-20) noemt diverse beelden van de kerk, omdat zij ieder een eigen aspect en accent van de kerk beschrijven en kan op die manier een stukje van de volheid van de kerk benadrukken. “De beelden voor de kerk zijn niet scherp omlijnd en ook niet duidelijk gescheiden. De gedachten bewegen zich rond de focus van het beeld en ze lopen makkelijk in elkaar over.” “De verschillende beelden geven juist in hun vloeiende karakter aan dat de relatie tussen Christus en de gemeente niet op één manier kan worden weergegeven.”

 Doel van de Kerk.
W&G (p.449) “God heeft de gemeente ingesteld om daardoor het evangelie te prediken en de gelovigen op te bouwen.”

Spreuken 16:4 “De Here heeft alles gemaakt voor zijn doel.”

Ik kom tot een drietal doelen met de gemeente, die elkaar niet uitsluiten, maar aanvullen
1. Voor de gelovigen (opbouw, discipelschap, gemeenschap) Efe. 4:13, Matt. 28:18-20, Hand. 2:42, 1 Kor.10:16-17 (W&G. p.462-464)

2. Voor de wereld (grote opdracht) 1 Petr. 2:9, Matt. 28, Marc. 16:15
Het is duidelijk dat we het goede nieuws niet voor ons zelf mogen houden, maar verkondigen en uitdelen aan anderen. (Rom. 1:16, 10:14-16)

3. Voor God. God eren/aanbidden (Joh. 3:24, Hand. 26:7, Rom. 12:1, Openb. 6:15, 22:4, Hebr. 13:15) (W&G, p.464)

(David Watson, p.179) “The primary task of the church is to worship God. Even before the obvious evangelistic and missionary work, God’s people are called to be a worshipping community.”

Chr. dogmatiek (p.525) noemt de eerste twee punten: “De tweevoudige dynamiek van ‘behoren bij’ en ‘gezonden worden’ komen samen in het beeld van het volk van God, dat God zich ten eigendom heeft verworven om zijn grote daden te verkondigen (1 Petr. 2:9). Deze gemeenschap dient het heil van God in de wereld present te stellen.”

(Chr. dogmatiek, p.526): “Er is geen reden voor laatdunkendheid jegens het institutionele of zichtbare van de kerk of van een gemeente. Integendeel, het theologisch uitgangspunt is alles wat de kerk doet door middel van organisatie, ambten, sacramenten, rituelen, indeling van tijd en ruimte, muziek en missionair-diaconaal werk in dienst staat van het doel: de bemiddeling in het heil dat Christus aan zijn gemeente schenkt. Daaraan is alles ondergeschikt”

 Wanneer begon de Kerk?

1. Op de 1e Pinksterdag (Hand 2:41-47) (Ferguson, p.63)

Bijna vanzelfsprekend wordt aangenomen dat de Kerk (of Gemeente) begonnen is op de 1e Pinksterdag.

Op de eerste Pinksterdag zien we de uitstorting van de Heilige Geest over de discipelen (Hand. 2:4), wat leidt tot een grote evangelisatiepreek van Petrus (Hand. 2:14-40), wat weer leidt tot de bekering én doop van 3000 mensen (Hand. 2:41). Deze mensen werden toegevoegd aan de kring van hen die geloven (Hand. 2:41, 47, 11:25 “En een brede schare werd de Here toegevoegd.”) en bleven volharden in een aantal zaken zoals onderwijs, gemeenschap, breken van het brood en de gebeden. Activiteiten die sindsdien de kern vormen van de kerkdienst door de eeuwen heen.

Petrus markeert de uitstorting van de Heilige Geest als het begin van alles in een latere situatie (Hand. 11:16). Er zijn zeven nieuwe beginnen:
1. Het begin van het tijdperk van de Heilige Geest.
2. Het begin van de openbare bekendmaking dat Jezus de Christus is. (Hand. 2:36)
3. Het begin van de prediking van het (volledige) evangelie. (zie 1 Kor. 15:1-5)
4. Het begin van het offer van vergeving in de naam van Jezus. (Hand. 2:38)
5. Het begin van het nieuwe verbond. (Jer. 31:34, Hebr. 9:15-22)
6. Het begin van het bijeenkomen van de kerk. (waarbij de volgorde van Matt. 28:19 ook wordt aangehouden in Hand. 2:41-44). De betekening van de woorden discipelen en gemeente zijn identiek. (Hand.11:26, vergelijk ook Hand. 6:1,7 en 9:31).
7. Het begin van gemeenschappelijke aanbidding en leven. (Hand. 2:42,44,46). Jezus en zijn volgelingen hadden op kleine schaal ook al een gemeenschappelijk leven en bezit (Luk. 8:3, Joh. 13:29).

Ferguson (p.60-63) noemt vier voorwaarden vooraf voor de NT kerk: dood van Jezus, opstanding van Jezus, uitstorting Heilige Geest, grote opdracht.
Jezus is het fundament van de kerk (1 Kor. 3:11), Jezus zelf bouwt zijn gemeente (Matt. 16:18) en Jezus is zelf de hoeksteen (Efe. 2:20). De dood en opstanding waren noodzakelijk dat Jezus het hoofd van de gemeente kon zijn (Efe. 1:20-22, Hand. 2:36).

De kerk zoals we die nu kennen kunnen we dan met recht de kerk van (in) Jezus Christus noemen. (1 Kor. 1:2, Efe. 1:2, Fil. 1:1, Kol. 1:1)

Ferguson (p.61) zegt: “De opstanding van Jezus is zowel de feitelijke als de theologische reden voor het begin van de kerk.”

2. In het OT. “De kerk in de wildernis.” De kerk is er altijd geweest. (vd Beek, p.86-87, Ferguson, p.56, 73-81)

Anderen zeggen dat de Kerk er altijd al is geweest, ook in het Oude Testament. Het beeld van Israël als volk van God (Deut. 29:12-13) is daarvoor een duidelijke aanwijzing. Naar mate de tijd van de kerk uitgestrekter werd, werd ook het besef van eenheid van het volk van God door de eeuwen heen groter. Dat was niet alleen de eenheid vanaf de eerste Pinksterdag, maar ook de tijd ervoor. Abraham wordt immers de vader van alle gelovige genoemd (Rom. 4:16, Gal. 3:7). Augustinus laat de kerk beginnen bij Abel omdat hij de eerste gelovige was die de marteldood stierf (Matt.23:35, Hand. 7:52) en ook de lijn van geloofshelden begint bij Abel (Hebr. 11:4-40). Bram van de Beek (p.87) zegt “Alle gelovigen van het Oude en Nieuwe Verbond vormen de ene wolk van getuigen die ons aanmoedigen om vol te houden in de aardse strijd. (Hebr. 12:1-3). Calvijn gaat nog een stap verder en laat de kerk bij Adam beginnen. Adam is de eerste mens en ook de eerste mens die genade ontvangt. Aan Adam is ook de belofte gegeven dat de kop van de slang vermorzeld zou worden (Gen. 3:15). Daarom zien we Adam ook terug in het geslachtsregister van Lucas, van Jezus de Zoon van God tot Adam de zoon van God (Luc. 3:38).

We zien in ieder geval een sterke continuïteit (en parallellen) tussen het handelen van God in het Oude Testament en zijn handelen in het Nieuwe Testament.

Relatie met Israël (vd Beek, p.14-15)
De nieuwtestamentische auteurs ontwikkelen hun gedachtegoed vanuit het verstaan van Israël. Israël is het volk van God, een heilig volk dat zijn eigendom is. (Ex. 19:5). Dit volk is nu de kerk, mensen uit de heidenen in Israël opgenomen, terwijl mensen die in Israël geboren waren zijn buitengesloten door hun ongeloof. (Hebr. 3:19, Rom. 11:20). Dat wil niet zeggen dat de kerk een nieuw Israël is. Het is veelal zo dat het wezen van Israël als heilig volk van God pas in de kerk door het geloof in Christus tot zijn recht komt. (1 Petr. 2:9)

Ps. 74:2 “Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds hebt verworven, die Gij verlost hebt als stam van uw erfdeel.”

Bibliografie:
 Barnard, dr. M. (red.), De weg van de liturgie, Meinema 1998
 Beek, dr. A. van de, Lichaam en Geest van Christus, Meinema 2012
 Beek, dr. A. van de, Gemeente van Christus, schetsen voor de praktijk, Meinema 2013
 Berkhof, dr. H., Christelijk geloof, Callenbach, 1985 (5e druk) (p.335-413)
 Brink, dr. G. van den & dr. C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek, Boekencentrum 2012 (p.517-578)
 Duffield, Guy P. & Van Cleave, Nathaniel M. Woord en Geest Hoofdlijnen van de theologie van de pinksterbeweging, Kok Kampen 1996 (p.445-492)
 Erwich, René, Veelkleurig verlangen, Wegen van missionair gemeente-zijn, Boekencentrum 2008
 Fee, Gordon, De Heilige Geest in de Gemeente, Novapres 1996
 Ferguson, Everett, The Church of Christ, Wm. B. Eerdmans Publishing 1996
 Gibson, Alan F. (editor), The Church and its Unity, Inter-Varsity Press 1992
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God I, Medema 2010
 Ouweneel, dr. Willem J., De Kerk van God II, Medema 2011
 Poll, Evert W. van de, Samen in de naam van Jezus, Boekencentrum 2009
 Derek Prince, Gods Kerk herontdekt, DPN Nederland 2007
 Versteeg, dr. J.P., Kijk op de kerk, Kok 1990
 Volf, Miroslov, After Our Likeness, Wm. B. Eerdmans Publishing 1998
 Watson, David, I Believe in the Church, Hodder and Stoughton, 1987

Tijdschriften:
 Soteria

Zichtbare of onzichtbare kerk?

Inleiding
Ik heb voor het onderwerp ecclesiologie gekozen om me verder in te verdiepen, omdat ik hier al langer door geïntrigeerd was. Met name evangelische kerken munten niet altijd uit in een heldere theologische visie op hun ecclesiologie, wat Grenz al redelijk duidelijk maakt in hoofdstuk negen van Renewing the Center. Hij zegt hierover “The parachurch nature of evangelicalism has resulted in an unmistakable minimizing of ecclesiology.”1 Ook vond ik het interessant om me te verdiepen in de tegenstelling visible/invisible church. Tevens vond ik het belangrijk om in het streven van veel kerken naar meer onderlinge eenheid, me te verdiepen in het onderwerp ‘de katholiciteit van de kerk’. Ik heb daarom een aantal hoofdstukken van het boek van Miroslav Volf gelezen om meer kennis en inzicht in dat onderwerp te krijgen. Teun van der Leer behandelt (mede) dit boek in zijn MA-scriptie, waarin hij probeert te komen tot een ‘ecclesiologisch minimum’ voor de kerk. Interessant genoeg kiest hij ervoor om zijn ecclesiologie te bouwen vanuit de pneumatologie2, i.p.v. de triniteit zoals Volf doet of vanuit de christologie3, de soteriologie of de theologie van het Woord, wat hij als andere alternatieven noemt. Voor iemand als ik, die vanuit de Pinkster ‘traditie’ komt, is dit een interessante invalshoek, om te zien hoe een ‘buitenstaander’ dit beschrijft en uitwerkt.

Grenz hoofdstuk negen.
Het hele boek van Grenz lijkt zich toe te spitsen op de laatste twee hoofdstukken, waar hij een pleidooi doet voor ‘a strong ecclesiological orientation.’4 De voorgaande hoofdstukken zijn een pleidooi voor een vernieuwde evangelische theologie, maar voor Grenz is dit christelijke theologie die bedreven wordt in de gemeenschap van de gelovigen, een gedachte die we later ook bij Bram van de Beek5 terug zien komen. In hoofdstuk vijf ziet Grenz de fundamentalistische-conservatieve invloed op de theologie snel verminderen en vervangen door de stijl en ethos van de Pinkster-charismatische beweging. Hij citeert Tomlinson, die zegt “It is now clear that the whole centre ground of evangelicalism has gradually charismaticized”.6 Hij ziet de huidige tijd als postmodern en pleit ervoor dat de theologie weer terugkeert waar zij hoort, in de kerk als de gemeenschap van de gelovigen. Evangelische theologie moet weer een geloofwaardige ecclesiologie voortbrengen. Hij schetst wel een historisch probleem waar de ‘evangelicals’ mee te maken hebben gehad, namelijk het feit dat ze nooit een grondige ecclesiologie hebben gehad, te danken (of wijten) aan het feit van de ‘parachurch’ achtergrond van het evangelicalisme, vooral in Noord-Amerika, maar dit heeft ook in Nederland en Europa zijn weerslag gehad. Zowel de Puriteinse als de Piëtistische invloeden spelen een grote rol hierin. Eigenlijk begint het al bij Luther die het evangelie belangrijker vindt dan de kerk. De nadruk van het piëtisme en de daarop volgende ‘Great Awakening’ leiden tot een nadruk op redding als een persoonlijke ervaring, waarbij deze ervaring een grotere eenheid bracht dan het lidmaatschap van een kerkgenootschap. Dit leidde vanaf de 18e eeuw tot de vorming van wat Grenz noemt ‘the voluntary society’.7 Dit liep redelijk parallel aan de opkomst van het congregationistische model van kerk zijn, wat als belangrijk kenmerk heeft dat er geen kerkelijk gezag boven de plaatselijke gemeente wordt erkend. Vaak werkten dergelijke kerken wel samen in de vorm van een associatie, met voornamelijk adviserende bevoegdheden. Omdat sommigen vonden dat de taak van evangelisatie beter en effectiever bovenkerkelijk kon worden gedaan, werd aan het eind van de 18e eeuw de eerste al eerder genoemde voluntary societies opgericht. William Carey en de Baptist Historical Society kan als de grondlegger hiervan worden gezien. Bijbelgenootschappen, de Zondagschool Unie en de Evangelische Alliantie zijn enkele voorbeelden van de evangelische, maar tevens transdenominale organisaties, die het tijdperk van de ‘parachurch’ organisaties inluidden.

Een interessante achterliggende gedachte was dat ‘denominationalisme’ de manier is waarop de Kerk georganiseerd is en hoort te zijn. In plaats van te claimen de ware kerk te zijn, erkent men slechts een onderdeel van de kerk te zijn, waardoor er ruimte is voor pluriformiteit, maar ook voor samenwerking. Men kan loyaal zijn naar het eigen kerkgenootschap en naar de interkerkelijke organisatie waar men voor werkt.

Een achterliggend, maar niet altijd zo benoemd principe, was het idee van de zichtbare en de onzichtbare kerk. Het idee van de onzichtbare kerk werd door de eeuwen heen al genoemd door diverse kerkvaders en theologen, maar werd pas door de Puriteinen geherformuleerd. Voor hen was dit het volledige aantal van de uitverkorenen, waarvan alleen God de volledige kennis had. Voor de ‘evangelicals’ werd dit de gemeenschap van de werkelijk bekeerden, hetgeen de zichtbare kerk te boven ging. Deze ware kerk van ware gelovigen kon dus nooit gelijk staan aan de zichtbare kerk of een bepaalde denominatie. Liton zei hierover in 1851 “it is the mystical Body of Christ.’8 Zelfs Wayne Grudem zegt bijna anderhalve eeuw later ‘In its true spiritual reality as the fellowship of all believers, the church is invisible.’9 Deze grote nadruk op de ‘invisible church’ ging wel ten koste van de nadruk op de ‘visible church’. De onzichtbare kerk is immers de ware kerk als ‘gemeenschap van alle echte gelovigen’, waardoor de zichtbare kerk soteriologisch niet meer relevant is, en zelfs niet meer noodzakelijk, hooguit een kwestie van persoonlijke voorkeur. Daardoor was er ook geen noodzak om veel tijd te besteden aan institutionele aangelegenheden zoals kerkordelijke zaken. Dit bood grote mogelijkheden voor samenwerking in parakerkelijke organisaties, immers de ware kerk bestond niet in een bepaalde strakke kerkelijke vorm, zoals wel tot uitdrukking kwam in de belijdende kerk of de volkskerk(en). Het hele complexe probleem van ecclesiologie wordt op deze manier (onbewust) handig omzeild. Voor ‘evangelicals’ was oecumene dan ook geen noodzaak, omdat zij dit zagen als een overbodige eenwording van de zichtbare kerk, terwijl zij allang samenwerkten als onzichtbare kerk, de zg. ‘believer ecumenism’.

De geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel10 gelooft ‘in één, heilige, katholieke en apostolische kerk;’, ook vaak de notae ecclesia genoemd. Sinds de reformatie is het lastiger, maar niet onmogelijk, om dit ook op het Protestantisme (en dus het Evangelicalisme) toe te passen. De nadruk kwam dan al gauw te liggen op de gemeenschap die samenkwam rond het Woord en de sacramenten, waarbij de oorspronkelijke notae ecclesia meer een eschatologisch doel vormden. Voor Grenz is de kerk uiteindelijk een groep mensen met een missie, die hun oorsprong hebben in het werk van de Geest en in gemeenschap met de Zoon en de Vader. Ik vind dit niet het helderste gedeelte in het boek van Grenz. Toch is de vraag naar met name de katholiciteit van de kerk in theologisch opzicht wel belangrijk. Het boek Wij zijn ook katholiek, geschreven door 25 auteurs uit de PKN geeft een goed beeld van hoe katholiciteit binnen het Protestantisme beleeft en ervaren wordt.

Volf
Volf gaat in zijn boek After Our Likeness in op de ecclesiologie van Ratzinger als vertegenwoordiger van de RK kerk, Zizioulas als vertegenwoordiger van de Orthodoxe kerk, om dit ten slotte te vergelijken met zijn ideeën over de ‘Free Church’, d.w.z. kerken die georganiseerd zijn volgens het congregationalistisch model. Essentiële vragen zijn voor hem ‘What Is the Church?’11 en ‘Where is the Church?’12 om tenslotte deze vragen te beantwoorden met ‘We Are the Church!’13 wat hij als uitgangspunt neemt voor zijn theologische visie op de ‘Free Church”, gebaseerd op Matt. 18:20 en het gedachtegoed van John Smyth. Daarmee is voor Volf de kerk allereerst een bijeenkomst (assembly) van mensen die op een bepaalde manier op een bepaalde plaats bij elkaar komen. De kerk als ‘Lichaam van Christus’ is voor hem een metafoor, wat betekent dat elke (plaatselijke) kerk Lichaam van Christus genoemd kan worden.

Maar niet elke bijeenkomst is ook een kerk. Voorwaarde is dat ze in ‘de naam van Jezus’ bij elkaar komen. Volf zegt ‘the church is the church of Jesus Christ.’14 Dit heeft dus gevolgen voor de juiste dogmatiek en (publieke!) belijdenis van de kerk en gelovigen. Ook spelen de sacramenten (volwassen!) doop en avondmaal een grote rol bij Volf. Ook bij van de Beek zien we deze nadruk op de sacramenten terugkomen. Tenslotte ziet Volf de openheid naar andere kerken als een voorwaarde om kerk te zijn. Hij noemt dit een ‘interecclesial minimum’.15 Kerken die zich isoleren van andere kerken, geloven in ‘een andere Jezus’. Een interessante observatie naar mijn idee. Kerken (of gemeenten) die aan deze voorwaarden voldoen zijn volgens Volf ‘holy, catholic, and apostolic.’16

In het zevende en laatste hoofdstuk werkt Volf verder uit wat hij onder de katholiciteit van de kerk verstaat. Het is lastig om tot een goede definitie te komen die door alle kerken wordt onderschreven. Met name het verschil in ecclesiologie tussen de Episcopaalse kerken enerzijds en de Protestantse en ‘Free churches’ anderzijds laten dat zien. Voor Volf is een kerk katholiek als zij open is voor alle culturen en alle kerken.17 Zowel Barth18 als Van de Beek19 zijn heel stellig dat een kerk katholiek moet zijn, anders is zij geen kerk. De invulling van de katholiciteit hangt dus mede af van hoe men de kerk ziet. Voor de oecumenische dialoog en relaties met andere kerken in het algemeen, is deze vraag wel van belang. Volf maakt vervolgens onderscheid tussen een eschatologisch maximum en een historisch minimum van katholiciteit. Het minimum moet in ieder geval behaald worden, wil een kerk zich katholiek mogen noemen. Voor de kerken voortkomend uit de reformatie, geldt de katholiciteit voor de ‘invisible church’. Deze zal dan altijd op de plaatselijke kerk van toepassing zijn, vanwege de Protestantse ecclesiologie. Over de ambtsopvattingen kunnen dan nog wel verschillen zijn, maar van belang zijn ze wel. Andere belangrijke kenmerken van katholiciteit zijn relaties met andere kerken en loyaliteit aan de apostolische traditie. Ook de mensen in de kerk kunnen katholiek zijn door het werk van Christus en de Geest in hun leven en in mijn relatie met andere christenen. Naar mate dit meer gaat groeien, wordt een christen meer katholiek. We zien hier de futuristisch eschatologische visie van Volf op de katholiciteit van de kerk en de gelovigen. Een kerk tevens, waar het verschil tussen leek en ambt niet zo groot is en waar door de charismata die de Geest aan allen heeft gegeven, ook een actieve bijdrage van allen wordt verwacht en verlangd. Vanuit zijn pneumatische georiënteerde ecclesiologie komt Van der Leer hier ook op uit.20 Uiteindelijk gaat het erom om tot een bruikbare (evangelische) ecclesiologie te komen die ook flexibel genoeg is voor nieuwe vormen en de uitdaging van het omgaan met de context van cultuur en samenleving om te gaan. Van der Leer21 pleit voor een kerk die apostolisch is en profetisch, die traditie nodig heeft én vernieuwing. Een stelling waar ik me helemaal bij aan kan sluiten.

Conclusie
Zowel Grenz als Volf (en Van der Leer) willen met hun ecclesiologie ervoor zorgen dat de kerk geschikt is om de boodschap van het christelijk geloof door te kunnen geven in de huidige cultuur. Bij beiden, maar ook bij Van de Beek22, neemt de gemeenschap een grote plaats in. Gezien de geschiedenis van ‘evangelicalisme’ wat Grenz schetst, met alle theologische wijzigingen die zich hebben voorgedaan, denk ik dat dit een proces zal worden met vallen en opstaan. Het feit dat dit onderwerp in de literatuur de nodige aandacht heeft, vind ik bemoedigend. Het feit dat er steeds meer een ‘entertainment’ en ‘welvaarts’ evangelie wordt gepredikt, vind ik minder bemoedigend. Maar omdat de kerk, de kerk van Christus is, zijn we gelukkig als mensen niet zelf voor alles verantwoordelijk.

Bibliografie
• Grenz, Stanley J, Renewing the Center, Grand Rapids: Baker Academic 2006
• Kronenburg, J., en Reuver, R. de, Wij zijn ook katholiek, Heerenveen; Protestantse Pers 2007
• Leer, Teun van der, De kerk op haar smalst, Amsterdam: MA-scriptie 1 juli 2006
• Soteria, nummer 1, 2011, Merweboek
• Soteria, nummer 3, 2011, Merweboek
• Volf, Miroslav, After Our Likeness The church as the Image of the Trinity, Grand Rapids: Eerdmans 1998
• Zwanepol, K. en Campenhout, C.H. van, Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland; Heerenveen: Protestantse Pers 2009

Voetnoten:
1 Grenz, Stanley J, Renewing the Center, p. 297
2 Leer, Teun van der, De kerk op haar smalst, p. 80
3 Wat Bram van de Beek doet volgens J.M. Abrahamse in Soteria, nummer 3, 2011, p. 49
4 Grenz, p. 295
5 Soteria, nummer 3, 2011, p. 50
6 Grenz, p. 187
7 Grenz, p. 301
8 Grenz, p. 306
9 Grenz, p. 306
10 Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland, p 18 en Grenz, p. 317
11 Volf, p. 128
12 Volf, p. 130
13 Volf, p. 135
14 Volf, p. 146.
15 Volf, p. 157
16 Volf, p. 158
17 Volf, p. 259
18 Soteria, nummer 1, 2011, p. 25 en Volf, p. 261
19 Wij zijn ook katholiek, p. 189
20 De kerk op haar smalst, p. 82
21 De kerk op haar smalst, p. 85
22 Soteria, nummer 3, 2011, p. 50

Inleiding Gemeentegroei/gemeenteopbouw (en de kansen daarvoor bij Rafaël).

Onderstaand artikel is een gedeelte van mijn afstudeerscriptie van de CHE (augustus 2010) getiteld: Groeien naar volwassenheid.

Inleiding Gemeenteopbouw

In dit hoofdstuk wil ik wat vertellen over de achtergrond van gemeenteopbouw en een aantal dilemma’s, die ik daarin tegenkwam, die van belang kunnen zijn voor Rafaël. Rafaël heeft een evangelisch-charismatische signatuur en is onderdeel van een internationale context, namelijk als lid van Foursquare Europe en Foursquare International. Voor de overzichtelijkheid ga ik voor deze inleiding uit van de boeken van Krol en Plantinga. Tijdens de lessen zal de literatuur vanuit een breder perspectief worden bestudeerd. 

Waarom het onderwerp gemeenteopbouw?

Enerzijds herkennen we het als een bijbelse opdracht dat God mensen wil gebruiken tot opbouw van zijn Lichaam ( Efe. 4:12 en 1 Cor. 3:9-11). En anderzijds wordt gemeenteopbouw binnen Rafaël gezien als een verantwoordelijkheid van de voorganger. In het document Rafaël Gemeente Evaluatie15 wordt gezegd:

“Gelukkig bouwt de Heer zijn gemeente en is het niet zo dat het (alleen) afhankelijk is van onze inzet, kracht en wijsheid. Aan de andere kant heeft de Heer hierin een grote verantwoordelijkheid aan de voorgangers en oudste gedelegeerd om de gemeente op te bouwen en te leiden,” 

Ook het Baptistenseminarium16 noemt als twee van de indicatoren voor de beroepsrollen Toerusting en Leidinggeven van de voorganger:

  • trajecten voor geloofsopbouw kunnen bedenken, uitzetten en implementeren.
  • op de hoogte kunnen blijven van gemeentegroeimodellen en gemeenteopbouwprojecten, plaatselijk en landelijk.

 Definitie Gemeenteopbouw

Zoals we in de verschillende definities van Gemeenteopbouw kunnen zien17, kan er erg veel onder begrepen worden, vaak afhankelijk van de achtergrond en context van degene die de definitie geeft. De definitie die mij het meest aanspreekt is die van Ingrid Plantinga-Kalter. Zij zegt:

Gemeenteopbouw zou ik willen omschrijven als: Een bewust en planmatig bezig zijn met de kwaliteit van de gemeente.”18 

De definities geven eigenlijk de breedte en veelzijdigheid van het onderwerp aan. Soms zie je door de bomen het bos niet meer door de verschillende modellen en stromingen in gemeenteopbouw. Het boekje De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer van Ingrid Plantinga-Kalter geeft naar mijn idee een goed overzicht in een relatief dun boekje (100 pagina’s) en beschrijft kort maar bondig de belangrijkste zaken die met gemeenteopbouw te maken hebben, zoals de stromingen en trends binnen gemeenteopbouw, de theologie en kerkbeelden in gemeenteopbouw en de theorieën en toepasbaarheid van deze theorieën van gemeenteopbouw. Ook geeft ze een korte beschrijving van de belangrijkste (recente en Nederlandstalige) boeken en instrumenten van gemeenteopbouw. 

Een andere inleiding op dit onderwerp is het boek van Bram Krol Gemeentegroei Compleet, waarvan Bram zo eerlijk is om in zijn voorwoord toe te geven dat het boek niet compleet is, maar dat verdere studie en aanvulling nodig blijft. In dit boek geeft Bram een goed overzicht van het ontstaan van de Gemeentegroeibeweging, die hij laat beginnen bij Donald McGravan halverwege de vijftiger jaren van de vorige eeuw. McGravan was als zendeling werkzaam geweest in India en in een tweetal boeken Bridges of God (1955) en How Churches Grow (1961) doet McGravan onderzoek naar groeipatronen van kerken in India. Na terugkeer in Amerika begint McGravan de School of Church Growth, vanaf 1965 onderdeel van Fuller Theological Seminary in Californiё. Voor McGravan was “church growth” een synonym voor zending, namelijk het doorgeven van het evangelie. Tot 1972 was Gemeentegroei (althans in de VS) een stroming binnen de missiologie. In 1972 publiceert McGravan samen met C. Peter Wagner het boek Understanding Church Growth. Vanaf dat moment wordt de nadruk meer gelegd op de groei van de (plaatselijke) gemeenten en kerken. Vooral C. Peter Wagner heeft een grote rol gespeeld in de popularisering van Gemeentegroei, mede door zijn cursussen Gemeentegroei aan het Fuller Theological Seminary, waar hij vanaf 1971 professor is en in 1981 McGravan opvolgt als hoofd van de opleiding. Misschien wel het meest invloedrijke boek van Wagner is Your Church can Grow (1976), waarin hij zeven punten behandelt die samen de gezondheid van de gemeente bepalen. Gezondheid is meer dan aantrekkelijkheid. Wagner maakt veel gebruik van pragmatisme en optimisme en ook de bedrijfsmatige kijk op de kerk kon niet op een ieders instemming rekenen. Toch is Wagner fundamenteel geweest voor de ontwikkeling van de concepten van Gemeentegroei, met name bij gemeenten van evangelisch-charismatische signatuur. Vanaf 1982 geeft Wagner samen met John Wimber de cursus op Fuller “Signs, Wonders and Church Growth” die met name invloedrijk zijn geweest in de charismatische wereld en de bekendheid en bediening van John Wimber en zijn kerkgenootschap, The Vineyard Association, enorm hebben gestimuleerd. Ook in Nederland zijn velen (vooral in de evangelische wereld) door de boeken en conferenties van John Wimber beïnvloed. De Alpha cursussen zijn hier een goed voorbeeld van. 

In Engeland werd Eddy Gibbs in 1975 aangesteld om Gemeentegroei te introduceren. Hij heeft ook19 onder Wagner gestudeerd en publiceerde in 1981 zijn boek I believe in Church Growth. Hij baseert zich ook op de zeven gezondheidskenmerken van Wagner en introduceert dit succesvol in Engeland d.m.v. materialen en cursussen. 

In Duitsland publiceert Fritz Schwarz zijn eerste boek over missionaire ‘gemeenteopbouw’ Theologie des Gemeindeaufbaus samen met zijn zoon Christian. Zij leggen andere accenten dan de Amerikanen. In Amerika vraagt men zich af: werkt het? En in Europa is de vraag: klopt het? Met name Christian Schwarz bewerkt de zeven kenmerken van Wagner tot acht gezondheidskenmerken, omdat hij Wagner te weinig systematisch vond. Wagner had ook een liefde voor het uitzonderlijke, zoals mega-kerken, terwijl Schwarz vond een model algemeen toepasbaar moest kunnen zijn. De kenmerken van Schwarz in zijn boek De praktijk van de natuurlijke gemeente-ontwikkeling (1997) is dat een gemeente aan zijn zwakke punten moet werken. Deze moeten eerst gemeten worden d.m.v. het opstellen van een gemeenteprofiel.

De acht (richtinggevende!) kenmerken die Schwarz noemt zijn:

1. Toerustend leiderschap

2. Gavengerichte taakvervulling

3. Hartstochtelijk geloofsleven

4. Doelmatige structuren

5. Inspirerende samenkomsten

6. Groeigerichte gemeentekringen

7. Behoeftengerichte evangelisatie

8. Liefdevolle relaties 

Hier zien we eigenlijk alle onderwerpen terugkomen die bij Gemeenteopbouw van belang zijn en vaak ook in de andere modellen (zij het soms onder een andere naam) voorkomen. 

Een ander belangrijk accent van Schwarz is het inschakelen van alle gemeenteleden bij gemeenteopbouw. Van belang is daarom te weten welke gaven mensen hebben, zodat ze gavengericht taken kunnen vervullen in een gemeente. Zijn boek De Gaventest (1993) heeft daar een belangrijke rol in gespeeld. Ook hier zien we dat Schwarz voortborduurt op het gedachtegoed van Wagner.20 

Samengevat kun je zeggen dat in de Amerikaanse aanpak de nadruk ligt op getalsmatige groei, terwijl bij Schwarz de nadruk ligt op kwalitatieve groei. De spanning tussen deze twee aspecten blijf je herkennen zowel in de literatuur, als ook in de praktijk. Voor Rafaël zal de grote opdracht in Matt. 28:19 de belangrijkste motivatie moeten zijn om te streven naar numerieke groei. Daarmee is de link met missiologie zoals McGravan dit oorspronkelijk zag, weer gelegd. 

  • Verschil gemeentegroei en gemeenteopbouw

Bram Krol kiest bewust voor het gebruik van het woord ‘gemeentegroei’ als vertaling van het Engelse woord ‘church growth’. Hij geeft zelf al aan waarom dit woord in Europa niet goed aansloeg21, namelijk dat in Europa de kerk in het algemeen aan het slinken was. Bovendien was de term ‘evangelisch besmet’ volgens Krol. Vandaar dat in Europa de term ‘gemeenteopbouw’ meer algemeen bekend is en ook mijn voorkeur heeft. Het legt minder de nadruk op het moeten groeien in aantal, terwijl bij opbouw ook sterk gedacht kan worden aan de menselijke inbreng in dit proces, terwijl we de groei van God mogen verwachten. 

Volgens Krol is het werkgebied van Gemeentegroei hetzelfde wat bij de (universitaire) theologische studie onder Praktische Theologie viel, namelijk de uitvoerende taken van de kerk: evangelistiek, liturgiek, missiologie, predikkunde, pastorale vorming en kerkrecht. In Krol’s woorden is de Praktische Theologie meer oecumenisch en vaak nogal vrijzinnig.22 Dat ziet hij als een zwakte, omdat vrijzinnigheid haar principes maar moeilijk over kan brengen. Voor Krol is duidelijkheid van groot belang voor het ontwikkelen van een gezond kerkelijk leven. Hij ziet het boek van dr. Jan Hendriks Een vitale en aantrekkelijke gemeente (1990) als het begin om de Praktische Theologie en Gemeentegroei bij elkaar te brengen. Als (oud) hoofddocent gemeenteopbouw aan de VU, is Hendriks met name in Protestantse kringen (PKN) invloedrijk geweest door zijn vele publicaties en boeken, een rol die zijn opvolger dr. Sake Stoppels lijkt te hebben overgenomen. Zijn nieuwste boek Voor de verandering is daar een goed voorbeeld van. 

Plantinga laat vervolgens ook zien (en iets genuanceerder dan Krol) dat er een verschil kan zitten in de theologie achter gemeenteopbouw.23 Boeken over Gemeenteopbouw weerspiegelen vaak een visie op de Schrift en gaan uit van een bepaald Godsbeeld. Elke eenzijdigheid in een Godsbeeld heeft direct consequenties voor de manier waarop je met gemeenteopbouw omgaat, omdat het volgens Plantinga of (te)veel verantwoordelijkheid bij de mens legt, waardoor een grote mate van activisme dreigt (de evangelische benadering) of een sterke nadruk op de zondigheid van de mens en God (vooral) als verlosser ziet, zoals bij dr. M. te Velde. Dit eenzijdige Godsbeeld maakt mensen passief, waardoor er weinig ruimte is voor gemeenteopbouw. De angst van Te Velde is dat gemeenteopbouw een instrument is in handen van fanatieke vernieuwers, een mensgerichte bezigheid. Het verschil tussen de evangelische en de gereformeerde benadering wordt hierdoor onnodig groot, omdat ik denk dat beiden veel van elkaar kunnen leren en elkaar goed aanvullen. Plantinga zoekt het antwoord op deze problemen ook in een evenwichtig Godsbeeld en een evenwichtig mensbeeld.24 God is zowel Schepper, als Vader als Verlosser als Vernieuwer. Maar ook de mens heeft verantwoordelijkheden, mogelijkheden en beperkingen. Maar ook is de mens afhankelijk van God en heeft de leiding van de Heilige Geest nodig. De conclusie van Plantinga is dat ‘gemeenteopbouw een kwestie is van vertrouwen op God als de eigenlijke bouwheer van de gemeente.’25 

Dit vind ik een mooie conclusie en ik zou daarom willen pleiten dat een goede doordenking van je Ecclesiologie vooraf gaat aan het bestuderen van de principes van gemeenteopbouw. Bij Ecclesiologie kun je gaan nadenken over de theologische fundamenten van kerk zijn, waar ook je Godsbeeld en mensbeeld een onderdeel van uit moeten maken. 

  • De tegenstelling kwantiteit-kwaliteit

Uit de Amerikaanse literatuur (met name uit de hoek van de ‘church growth’ beweging) wordt sterk de nadruk gelegd op numerieke groei. Een gemeente functioneert pas goed als hij groeit in aantallen (kwantiteit). Anderen leggen meer de nadruk op kwalitatieve groei (moeilijker meetbaar), zoals Schwarz, die zegt dat ‘kleine gemeenten doorgaans de beste gemeenten zijn.’26 Bram Krol27 onderscheid drie soorten groei, namelijk getalsmatige groei, geestelijke groei en organisatorische groei. Getalsmatige groei kan eenvoudig gemeten worden en kan ook zinvol gebruikt worden voor allerlei doelen, al was het alleen maar om te weten hoeveel stoelen je klaar moet zetten en voor financiële planningen. 

Ook in de Bijbel zien we voorbeelden van aandacht voor getalsmatige groei (drieduizend, Hand. 2:41; vijfduizend mannen, Hand. 4:4; duizenden, Hand 21:20). Bij geestelijke groei moeten we denken aan groei in diepgang, dat mensen groeien in hun geloof. Dit aspect zien we ook terug in het boek Handelingen (6:7, 12:24, 13:49, 19:20). Hier wordt groei steeds gekoppeld aan de prediking en de verspreiding van Gods Woord. Getalsmatige groei is dan het gevolg van geestelijke groei! En onder organisatorische groei verstaat Krol alle organisatorische, structurele en communicatieve maatregelen, die een gemeente in staat stellen haar leden effectiever te dienen en buitenstaanders beter te bereiken. Alleen een goed georganiseerde gemeente kan groeien. Goede organisatie zal geen geestelijke groei opleveren, maar kan het wel beschermen. 

Bram Krol komt dan tot acht kenmerken van gezonde gemeenten28, waarbij de eerste vier de wortel zijn en de laatste vier de vrucht. Deze zijn:

1. Een praktikale theologie (mission)

2. Gerichte vorming (methoden)

3. Effectief leiderschap (mensen)

4. Een groeibevorderende structuur (middelen)

5. Inspirerende erediensten (vieren)

6. Een visionair geloof (leren)

7. Een liefdevolle gemeenschap (dienen)

8. Bewogen evangelisatie (groeien) 

  • Kernwoorden voor Rafaël: gezonde groei.

We zien dat Bram Krol het woord ‘gezonde’ gemeenten introduceert. Dit begrip ‘gezonde gemeenten’ speelt ook in Rafaël een grote rol. In het beleidsplan van Rafaël Nederland 2010 wordt gezegd dat “Rafaël Nederland heeft tot doel om een vruchtbare familie van gezonde gemeenten te zijn.” Deze ‘slogan’ staat ook prominent op de website van Rafaël29, vandaar dat ik dit motto onderaan elke bladzijde van deze scriptie heb opgenomen. Niet groei als doel op zicht, maar gezonde groei. In het beleidsplan worden verder een aantal speerpunten genoemd wat onder gezondheid wordt verstaan. Het hoofddoel is het ontwikkelen van gezonde leiders en gezonde gemeenten. Er worden drie doelstellingen genoemd, namelijk het doorbreken van groeibarrières, reproductie van leiderschap en een klimaat van voortdurende ontwikkeling en persoonlijke groei. Bij de invulling wordt gezegd: “Het werken en bevorderen van gezonde leiders en gezonde gemeenten is een kerntaak van onze beweging en het is een voorwaarde voor de ontwikkeling van de andere doelgebieden.”30 Het bieden van trainingen en onderwijs wordt gezien als één van de mogelijkheden om hier een praktische invulling aan te geven. In het beleidsplan wordt niet concreet gezegd wat gezondheid is en hoe je dit meet, maar op 24-11-2009 is er een Impact Trainingsdag geweest voor de Rafaël voorgangers met als thema: Geloven in gezonde groei, waarin dieper op deze principes is ingegaan, inclusief de bovengenoemde drie doelstellingen. Het onderwerp gezonde groei en hoe je dit kunt bereiken, leeft dus zeker binnen Rafaël. 

Ook is er in 2006 een Rafaël Gemeente Evaluatie ontwikkeld, wat begint met een seminar over ‘gezonde gemeenteontwikkeling’, gevolgd door het invullen van een evaluatie (een uitgebreide vragenlijst). Ook hier komt het begrip gezondheid steeds weer terug. De vijf onderdelen van de gemeente die worden geëvalueerd zijn:

1. Gezonde Gemeente Visie en Identiteit (wie willen we zijn)

2. Gezond Leiderschap

3. Gezond Geestelijk leven

4. Gezonde vruchtbaarheid

5. Gezonde en passende gemeente structuren en faciliteiten

Na het invullen van deze evaluatie biedt Rafaël Nederland de voorgangers de mogelijkheid van coaching en hulp om evt. actiepunten uit te werken. Het doen van zo’n gemeente evaluatie zou een goede (huiswerk)opdracht kunnen zijn voor deze Module Gemeenteopbouw, omdat het al bestaat en goed aansluit bij wat binnen Rafaël gangbaar is. 

  • Waarom Ecclesiologie?

In het algemeen gold als regel binnen de kringen van Gemeenteopbouw: ‘wat werkt is waar’.

Dit is een sterk pragmatische aanpak, wat ook goed past bij de Amerikaanse cultuur, waar dit idee in wezen vandaan komt. Dit heeft een aantal nadelen. Dit kan ons gevoelig maken voor hypes en ons steeds weer laat kiezen voor een andere cq betere (lees: succesvollere) aanpak. Ook is vaak niet duidelijk welke bijbelse of theologische principes er achter een bepaald model zitten. Sluit een bepaald model wel aan bij de eigen visie van kerk zijn? Wat is de balans tussen de hoeveelheid management en de hoeveelheid spiritualiteit in een bepaald model? 

Past een model wel binnen je eigen visie van gemeente zijn, incl. de opvattingen over het ‘ambt’ en de mogelijkheden van het ‘priesterschap van gelovigen’. Welke mogelijkheden biedt een kerk om gavengericht te gaan functioneren en welke gaven (en bedieningen) worden nog als belangrijk voor vandaag de dag gezien? 

Deze en nog andere vragen moeten eerst beantwoord worden door het bestuderen en nadenken over Ecclesiologie (leer van de kerk). Je visie en kijk op de kerk zijn in grote mate bepalend welke modellen en concepten van gemeente zijn passen bij een bepaalde kerk of gemeente. 

De belangrijkste onderwerpen die steeds terugkomen in de (door mij bestudeerde) literatuur31 over ecclesiologie zijn:

– Beelden32 van de kerk

– Identiteit van de kerk

– Structuur van de kerk

– Leiderschap (maar ook bedieningen) binnen de kerk

– Omgaan met traditie en vernieuwing

– De toekomst van de kerk

– De theologie van de kerk

Het spreekt voor zich dat deze onderwerpen zeker behandeld moeten worden. Zeker in deze tijd dat velen de kerk als instituut afwijzen, maar wel het geloof wel willen beleven op andere manieren. De ‘emerging church’ is een voorbeeld van een nieuwe vorm van kerk zijn, die zeker uitnodigt tot nadenken, zonder dit direct af te wijzen of toe te juichen. Soteria, Kwartaalblad voor evangelische theologische bezinning33 heeft in 2005 een themanummer van haar tijdschrift gewijd aan het thema: Gemeenteopbouw en Ecclesiologie. Daarin beschrijft dr. René Erwich eigenlijk wat ik hierboven ook al signaleer als aandachtspunt. Hij zegt: “Welke onderliggende Ecclesiologie of gemeentevisie stuurt het proces van gemeenteopbouw? 

Elk opbouwmodel herbergt in de kern een kerkleer, een visie op de gemeente, waarin veel beslissingen al genomen zijn, zonder dat men zich dit meestal bewust is.”34 In dit hele themanummer worden diverse relevante aspecten van de samenhang van ecclesiologie en gemeenteopbouw behandeld. Een aantal artikelen en ideeën zal zeker verplichte kost zijn voor een ieder die hier verder over na wil denken. 

In een eerder themanummer van Soteria (maart 1992, p.51) komt deze gedachte ook al naar voren. Hierin wordt dr. J. Hendriks35 geciteerd, die zegt: “Wat in de praktijk effectief blijkt te zijn, behoeft theologisch nog niet legitiem te zijn’. Dit geeft voldoende aan wat het belang is van een gezonde ecclesiologie en het belang om daar grondig over na te denken. 

  • Vorming en toerusting is onderdeel (of de praktische invulling) van gemeenteopbouw.

You cannot lead any faster than you can educate”36

Voor Neil Anderson is de consequentie van leiderschap, dat leiders de verantwoordelijkheid nemen om andere leiders en gemeenteleden te trainen, onderwijzen en voor te bereiden voor geestelijke vernieuwing. Leiderschap wordt dus altijd vertaald in een praktische invulling in het gemeenteleven en de gemeenteopbouw. 

Enkele van de door mij gesignaleerde dilemma’s m.b.t. gemeenteopbouw en ecclesiologie zijn:

– Waarom is groei belangrijk voor ons? Wat is in wezen onze belangrijkste motivatie?

– Is kwaliteit belangrijker dan kwantiteit? Kun je ze wel tegen elkaar uitspelen?

– Kun je groei (maar ook gezondheid) organiseren? D.w.z. wat zijn onze ideeën over de maakbaarheid van de kerk?

– Moeten we ons ontwikkelen van een pragmatische aanpak naar een betere doordenking van methoden en strategieën?

– Is contextualisatie van belang of is dit een uitvinding van mensen die bang zijn voor invloeden van buitenaf?

– Hoe houden we een balans tussen de neiging tot institutionalisering en een beweging blijven?

 

Voetnoten:

15 Versie mei 2006, pagina 1.

16 Baptistenseminarium Onderwijs- en Examenregeling, pagina 8.

17 Ik heb er een 15-tal opgenomen op de website http://www.schoolvoorgemeenteopbouw.nl, ook de voorgangers hebben ieder hun eigen, soms hele creatieve definities. (site is inmiddels opgeheven)

18 Ingrid Plantinga-Kalter, De gereedschapkist van de gemeenteopbouwer, p.10

19 Bram Krol vermeld dat hij (net als Gibbs) in 1977 de School of Church Growth heeft bezocht. Gemeentegroei Compleet, p.8

20 Zie: C. Peter Wagner, Your Spiritual Gifts can help your church grow (1979)

21 Gemeentegroei Compleet, p. 24-25

22 Gemeentegroei Compleet, p. 32

23 De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer, p.22-29

24 De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer, p.30-33

25 De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer, p.33

26 De praktijk van de natuurlijke gemeente-ontwikkeling, p.202

27 Gemeentegroei Compleet, p.101-104

28 Gemeentegroei Compleet, p.106-122

29 http://www.rafael.nl

30 p5. Beleidsplan Rafaël Nederland 2010 versie 1.0 (maart 2010)

31 Dr. Theo J.W. Kunst, De gemeente als organisme; Ds. Chris van Andel, De aantrekkelijke gemeente; J. Hendriks, Een vitale en aantrekkelijke gemeente; Jim Belcher, Deep Church; Dr. J.P. Versteeg, Kijk op de kerk; Dr. R. Boon, Op zoek naar de identiteit van de kerk; Derek Prince, Gods Kerk herontdekt; Everett Ferguson, The Church of Christ; Dr. Willem J. Ouweneel, De Kerk van God I, Miroslav Volf, After Our Likeness; Dr. Jan Hoek, Geroepen in een nieuwe eeuw; Alexander Strach, Leiderschap in de gemeente.

32 Dit bepaald ook je ideeën over en behoefte aan groei.

33 Uitgeverij Merweboek, Sliedrecht

34 Soteria nr. 4, 2005, p. 3

35 Een vitale en aantrekkelijke gemeente.

36 Extreme Church Makeover, p.145

 

dr. A. van de Beek in Lichaam en Geest van Christus

Dit is een korte samenvatting uit het boek Lichaam en Geest van Christus  dr. A. van de Beek (Meinema 2012 ), met name het gedeelte over de vier kenmerken van de kerk uit de vroege geloofsbelijdenis.

 Lichaam en Geest van Christus

  • Het wezen van de Kerk. Terug naar de ‘oude kerk’. 

(Bram v.d. Beek, p.11) “Het is tijd om orde aan te brengen in de theologie. Laten we maar eens goed luisteren naar wat er in het begin is gezegd. Waar is het allemaal mee begonnen? Daarom is ervoor gekozen de theologie van de eerste drie eeuwen de basis van dit boek te laten zijn.” 

In de belijdenis van Nicea-Constantinopel (381) worden vier kenmerken van de kerk genoemd (de notae ecclesia), namelijk: Wij geloven ‘in één, heilige, katholieke en apostolische kerk.’ Deze kenmerken kunnen helpen om het wezen en bedoeling van de kerk beter te begrijpen en zien waar de vroege kerk in geloofde. 

  • Eenheid (1)

De eenheid van de kerk is fundamenteel, omdat God een is. Immers: “één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en één Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.” (Efe. 4:4-6). Paulus maakt duidelijk dat Christus niet gedeeld is (1 Kor.1:13), daarom kan de kerk ook niet gedeeld of verdeeld zijn. Ook het Oude Testament getuigt nadrukkelijk van Gods eenheid. “Hoor Israël, de Here is onze God, de Here is één.” (Deut. 6:4). Ook het gebed van Jezus gaat over eenheid. Hij bidt dat ‘zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat zij ook in Ons zijn…opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn; Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één.” (Joh. 17:21-33). De eenheid van de kerk is voor haar net zo essentieel als de eenheid van God voor zijn godheid. De eenheid van de kerk is niet alleen een ecclesiologische uitspraak, maar een theologische uitspraak in engere zin. Een verdeelde kerk is erger dan een zondige wereld. Voor een zondige wereld is Gods genade beschikbaar, maar volgens van de Beek niet voor een verdeelde kerk met verwijzing naar Hebr. 6:4-6. Voor de vroege kerk waren de ketters niet alleen degenen die verkeerde dingen voer God zeiden, maar ook door niet in de eenheid van de kerk te zijn. 

De eenheid in Christus gaat ook de verschillen van man of vrouw, Griek of Jood, vrije of slaaf te boven. (Gal. 3:28, Efe. 2:13-22). De verschillen zijn niet weg, maar zijn niet relevant meer en niet bedoeld om elkaar uit te sluiten, maar juist in te sluiten in het ene Lichaam van Christus. Ook verschil in accenten of beleving van het geloof (Gal. 2:9) of bediening (1 Kor. 3:6) kan en mag de eenheid niet beschadigen. Veeleer vult dit elkaar aan. 

Ook kent en erkent de kerk maar één doop. In de derde eeuw waren er spanningen over mensen uit ketterse groepen die zich bij de kerk aan wilden sluiten. Aangezien zij al in hun eigen groep gedoopt waren, was de vraag of ze overgedoopt moesten worden of dat hun eigen doop erkent zou moeten worden als een geldige doop. De kerkvader Cyprianus was een groot voorstander van overdopen (in tegenstelling tot de toenmalige bisschop van Rome Stephanus), omdat als je die volgens hem ongeldige doop zou erkennen, je alles qua opvattingen en praktijken van de ketters moet erkennen. De doop was voor hem niet los verkrijgbaar van Christus en de kerk. Voor Cyprianus was het geloof geen bouwpakket dat men zelf samenstelt. Vanaf Augustinus werd het wel mogelijk om bepaalde elementen van het geloof te kunnen halen en als de essentie van de kerk te zien. Rome heeft de eenheid vooral willen bewaren door het formele ambt. De reformatie ziet de eenheid in Woord en sacrament. Het piëtisme zweert bij een geestelijke eenheid. Evangelischen zoeken de eenheid vooral in het persoonlijk geloof. Zo wordt het elk wat wils. De vele denominaties die zo ontstonden zijn tegen alles wat de vroege kerk heeft geloofd en beleden. Ook kunnen we volgens van de Beek niet zeggend dat we een geestelijke eenheid hebben, de eenheid van het hart. Dat gaat lijnrecht in tegen de vroegkerkelijke ecclesiologie. De kerk is namelijk de zichtbare gestalte van Gods wonen in de wereld en God is één. Eenheid in de kerk is voor van de Beek meer dan alleen de eenheid van de kerkgenootschappen en kerkhereniging. Ook vertrekkende leden vallen hier onder. Jezus zoekt immers het ene verloren schaap, al zijn er negenennegentig in de stal (Luc. 15:1-7). Eenheid van de kerk kan niet zonder het ene verloren schaap. 

  • Heiligheid (2)

Bij het denken over de heiligheid van de kerk moeten we niet beginnen met de heiligheid van de leden. Zeker buitenstaanders zien snel de onheiligheid (of schijnheiligheid) in de kerk. Toch begint de Bijbel niet met de collectieve of individuele morele heiligheid. Niet het morele is bepalend. Heiligheid is een eigen categorie. ‘Heilig’ betekent in de eerste plaats gewijd aan God. Ook voorwerpen werden in het Oude Testament (vooral in Exodus en Leviticus) heilig genoemd, omdat ze niet voor dagelijks gebruikt mochten worden gebruikt, maar alleen in de eredienst. Sommige voorwerpen waren zelfs allerheiligst (Ex. 29:37, 30:10, 40:10, 30:26-29). Israël is als volk ook toegewijd aan God en wordt daarom heilig genoemd (Ex. 19:6, Deut. 7:6, 14:2, 21, 26:19, 28:9). De basis hiervoor ligt bij God, die zelf heilig is (Lev. 11:44, 19:2, 20:26). God gaf de Torah als handleiding aan Israël om ook heilig te leven, niet een moreel perfectionisme, maar voor de priesters als handleiding voor hun dienst in het heiligdom en voor het volk als handboek voor hun offers en hun sociale verbanden. Als Israël zich niet aan zijn roeping hield, volgde het oordeel. Maar altijd verkondigden de profeten Gods genade. Jeremia spreekt al van een nieuw verbond (Jer. 31:31-34). De boodschap dat God heilig is in zijn toorn en genade, is een terugkerende boodschap van de profeten (Hos. 11:9, Ezech. 37, Zach. 14:20). Heiligheid in het Oude Testament is gefundeerd in de heiligheid van God en niet in de morele kwaliteiten van Israël. Israël blijft het heilige volk, ook als het voortdurend faalt in zijn heilige dienst. 

Het Nieuwe Testament geeft aan de heiligheid van God een hernieuwde invulling. Hier wordt Jezus de Heilige genoemd (Hand. 3:14), er komt een nieuw priesterschap (Hebr. 7). God schept een nieuw volk (Openb. 5:9, 7:9) uit alle volken. Deze nieuwe gemeenschap in Christus, bestaat uit Joden en heidenen en is het nieuwe heilige volk. “Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom…”  (1 Petr. 2:9). De kerk is aan God toegewijd, Hem behoort zij toe en daarom is zij heilig. De kerk viert haar heiligheid in het heilig avondmaal met het heilige brood en de heilige wijn, nadat haar leden door de heilige doop geheiligd zijn door de Heilige Geest. Daar is de gemeenschap met de Heilige en de gemeenschap met de heiligen. Daarom worden de leden van de kerk in het Nieuwe Testament zo vaak heiligen genoemd. Christenen zijn heiligen en heiligen zijn christenen. Zij behoren toe aan Christus en zijn heilig in Hem. 

Vanaf het eerste begin heeft de kerk te stellen gehad met zonden in haar midden. Het eerste echtpaar dat we tegenkomen in de kerk zijn als een nieuwe Adam en Eva. Ananias en Saffira bezweken ook voor de begeerte (zie Gen. 2:17) en worden ook gestraft (Hand. 5:1-7). Lucas schrijft: “En er kwam grote vrees over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden.” (Hand. 5:11). Want wat moet je als de heiligen niet meer heilig zijn? Volgens van de Beek zijn Ananias en Saffira symboolfiguren voor zonde in de kerk. Paulus schrijft ook tegen de strijd tegen de zonde (Rom. 7:13-26). Mensen maken fouten en zondigen. De eerste christengemeente is geen ideale gemeente, net zomin als de kerk van nu een ideale gemeente is. Daarom vieren we het avondmaal tot vergeving van zonden. De vroege kerk was streng in haar tucht, want de kerk is het heilige lichaam van Christus. In de cultuur van de eerste eeuwen, vielen de christenen sneller op door hun levenswijze die anders was. “Maar gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen.” (Efe 4:20). Volgens van de Beek schieten we regelmatig als kerk te kort om anders te zijn. Toch is de kerk heilig naar haar wezen, omdat ze aan God toebehoord. Als de kerk niet heilig is, is ze geen kerk. Daarom is het van belang om te spreken over de zichtbare kerk. De kerk is altijd zichtbaar. Daarom is de vermaning van Petrus ook nog steeds van kracht. “Weest heilig, want ik ben heilig.” (1 Petr. 1:16). 

Van de Beek eindigt zijn betoog over heiligheid met de vraag: “ben je een aan God gewijde gemeenschap en functioneer je als zodanig? Ben je licht der wereld als de zichtbare gestalte van de Geest van Hem die het Licht der wereld is?” 

  • Katholiciteit (3)

De eerste kerkvader die het woord ‘katholiek’ gebruikt is de kerkvader Ignatius in 110. Hij schreef: “Waar Jezus Christus is, daar is de katholieke kerk.” De verbinding tussen deze twee is dan de bisschop. Vanaf de derde eeuw gaat men spreken van het katholieke geloof. Het katholieke geloof is het ongeschonden geloof dat de volheid van Christus in zijn omvattende betekenis en realiteit bewaart. Er worden geen dingen uit weggelaten. Aangezien het geloof ten nauwste verbonden is aan de eucharistie, kan men ook de band met de vierende gemeente niet loslaten. ‘Katholiek’ wil zeggen dan men de eenheid van de kerk bewaart. Je kunt niet los van de kerk, die samenkomt onder leiding van de bisschop, eeuwig leven ontvangen, want het lichaam van Christus is één. Zo krijgt het woord katholiek door de eeuwen heen een steeds sterkere betekenis. 

Cyrillis (315-386) noemt vijf aspecten van de katholiciteit van de kerk:

  1. Zij is wereldwijd
  2. Zij omvat de gehele leer
  3. Zij omvat alle mensen uit alle sociale lagen
  4. Zij schenkt vergeving voor alle zonden
  5. Zij bezit alle deugden en gaven 

1. Wereldwijd. Dit is vanaf het begin al zo geweest. Jezus gaf in Matt. 28:19 zijn discipelen de opdracht om het evangelie aan alle volken (wereldwijd) bekend te maken. Katholiciteit verwijst dus naar de overvloed van heil voor de hele wereld, die voortvloeit uit die ene bron, Jezus Christus. Zoals Hij het licht der wereld is, zo is zijn kerk het licht der wereld. Dat is zij niet alleen voor de volken in geografisch opzicht, zij is dat ook voor alle volken in cultureel opzicht. 

Vanaf de derde en vierde eeuw richt dit begrip zich tegen de schismatici, mensen en groepen die zich van de kerk afscheiden. Zij zijn geen kerk, want de kerk is katholiek, d.w.z. wereldwijd aanwezig. De afsplitsingen zijn vaak slechts regionaal aanwezig. Zodra een (lokale) kerk zich zelfstandig gaat opstellen en zich niets aantrekt van de universele kerk, dan is zij niet meer katholiek. 

Kerken hechten aan hun autonomie. Zelfs lokale kerken hechten aan hun autonomie. Zij nemen hun eigen beslissingen, zonder dit te toetsen aan de wijsheid van anderen. Zij wensen hun besluiten niet te onderwerpen aan de wereldwijde katholiciteit van de kerk. Een gevolg van de drang naar autonomie is ook dat men er aan gewoon geraakt is dat er allerlei splinterkerken zijn. Bijgevolg stichten mensen die zich vaak niet kunnen vinden in een besluit van hun nationale of lokale kerk makkelijk een eigen kerkgenootschap. Dat is het einde van alle katholiciteit. Het kan echter nog verder gaan: soms krijgt men de indruk dat bepaalde personen alleen vanwege hun persoonlijke status een eigen kerk stichten, naar hun eigen persoonlijke voorkeuren. Afgezien van allerlei andere bedenkingen bij deze praktijk, moeten we in elk geval constateren dat deze denominaties de naam ‘kerk’ niet verdienen, want ze zijn niet katholiek. 

Van de Beek is ook geen voorstander van de autonomie (zelfstandigheid) van de plaatselijke gemeente. Hij zegt: Het is duidelijk dat de vroege kerk, ook het Nieuwe Testament, anders dacht. Daar worden belangrijke beslissingen gezamenlijk genomen, zoals op de vergadering in Jeruzalem. De gemeenten uit de heidenen trekken niet autonoom hun lijn, maar samen zoeken de kerken de eenheid van het geloof. Dat is de hele tendens in de eerste eeuwen. Het beroep op autonomie is eerder een expressie van moderniteit dan van christelijk geloof. 

De kerk is wereldwijd. “Katholiek’ betekent dus ‘zover de kerk zich uitstrekt.’ Daarbij worden grenzen doorbroken, van culturele en van politieke aard. Zonder de gezamenlijke viering van het avondmaal kunnen we niet spreken van katholiciteit. Daarom is het niet voldoende om te wijzen op de ‘oecumene van het hart’, er mag dan wel geen institutionele eenheid zijn, maar als het gaat om geloofsbeleving dan herkennen we elkaar. Je ontmoet mensen met wie je een diepe verbondenheid kunt ervaren in het geloof. Dat is echter geen katholiciteit. Hier wordt één aspect van het geloof uit de totaliteit van alle facetten van de kerk uitgelicht, en daarom is het per definitie géén katholiciteit. Orthodoxe kerken in Oost-Europa hebben zich teruggetrokken in hun eigen nationalisme. De Rooms-Katholieke kerk is per definitie niet katholiek omdat zij een centrum heeft in Rome en de bisschop van Rome de uiterste (gezags)instantie is in plaats van de gemeenschap van alle gelovigen onder leiding van hun bisschoppen. Van de Beek noemt dat zelfs sektarisch. De evangelische groepen en pinksterkerken zijn zelfs katholieker, omdat zij een sterker besef hebben van het wereldwijde aspect van katholiciteit, vaak door een netwerkstructuur waardoor ze wereldwijd verbonden zijn. 

Katholiciteit kan alleen bestaan in de gemeenschap van alle gelovigen van alle eeuwen en plaatsen. Net als met eenheid en heiligheid blijkt echter het belijden en functioneren vaak ver uit elkaar te lopen. Toch zijn dit niet bijkomende kenmerken van de kerk, maar expressies van haar wezen. De kerk is katholiek. 

2. De gehele leer.

Het tweede aspect van de katholiciteit is de volheid van de leer. Alles wat God ons heeft geopenbaard wordt in de kerk verkondigd en beleden. Deze volheid is het katholieke geloof. Meer nog dan bij het wereldwijde aspect valt het contrast met het tegendeel op: de ketters hebben een deelwaarheid. Ze nemen uit het geheel van de christelijke geloofsleer alleen bepaalde momenten en maken die tot de kern. Katholiciteit betekent daarentegen dat de volheid van het geloof in al haar aspecten wordt bewaard. In de strijd tegen de ketterijen in de vroege kerk werden sommige accenten in de geloofsleer echter wel meer benadrukt. Al deze accenten schaden de volheid van de leer niet, maar dragen die juist. Dat wordt echter anders als bepaalde accenten zo verabsoluteerd worden dat de rest van het geloofsgoed wordt genegeerd of zelfs ontkend, en dat men zich niet meer door anderen wil laten corrigeren. Dan is men dus niet meer katholiek, en dus geen kerk. Behalve om de geloofsleer gaat het ook om het functioneren van de kerk. Bewaard men de volheid van de leer en de totaliteit van de Schrift? Bepaalde gedeelten van de Bijbel spelen nauwelijks ene rol in de meeste kerkgenootschappen. Bepaalde accenten van het geloof worden genegeerd en zelfs ontkend. In die zin is de verkondiging niet katholiek te noemen.

  • Apostoliciteit (4)

Apostoliciteit wil zeggen dat de kerk trouw is aan de apostelen. Zij grijpt in haar handelen en spreken terug op wat zij van de apostelen heeft geleerd. De apostoliciteit wijst op de traditie waarin zij staat: geen andere dan zij van de apostelen ontvangen heeft. Reeds Paulus schrijft aan de Korinthiërs dat hij aan de gemeente heeft doorgegeven wat hij ook zelf bij overlevering ontvangen heeft. (1 Kor. 11:23). Dat wordt doorgegeven aan nieuwe mensen en zo ontstaat door de tijd heen een traditielijn vanaf de apostelen.

In de vroege kerk wordt de Apostoliciteit vooral ter sprake gebracht tegenover ketterse stromingen: zij leren niet in overeenstemming met wat de apostelen verkondigd hebben. Zij voeren gebruiken in die de apostelen niet hebben gebruikt. De kerk moet zich onverdeeld houden aan de volheid en volkomenheid van de kerk van de apostelen. Toch is het ook waar dat de kerk vanaf het begin heel divers was. Paulus en Jacobus hebben een duidelijk ander visie op de verhouding van geloof en werken. Dat wil niet zeggen dat ze wezenlijk anders dachten, de omstandigheden konden zo zijn dat ze andere accenten moesten worden gelegd. In de vroege kerk ontstond een grote diversiteit en stromingen en pas in de loop van tijden is daaruit de ‘orthodoxie’ ontstaan. Er moest een definitie mogelijk zijn van wat christendom was, anders was het niet te onderscheiden van de andere stromingen. De kerk heeft de vraag wat christenen (Hand. 11:26) zijn altijd beantwoord. De kern van het christelijk geloof wat vanaf het begin wel duidelijk: christenen zijn zij die Jezus als Here belijden, dat wil zeggen: die Hem identificeren met de God van Israël. Daarmee is de naam christen geijkt. Als men zich nu ‘christen’ noemt, doet men dat met de claim dat men staat in de traditie die met de apostelen begonnen is. Daarmee kan men ook onderscheiden wat christelijk is en wat niet en daarmee dus ketterij. Christenen kunnen niet afwijken van de fundamentele zaken van het geloof, zoals de belijdenis dat Jezus Heer is, de belijdenis van de opstanding uit de dood en de belijdenis dat Jezus werkelijk mens was. Dat vindt men terug in het Nieuwe Testament. In de eerste eeuw werden afwijkingen daarvan buitengesloten. In de tweede eeuw werden deze groepen groter en vormden eigen organisaties met hun eigen literatuur en liturgie. Zij hebben zich bewust gevormd als tegenkerk en hun leer en praxis zijn daar ook door gevormd. Van sommige groepen is minder bekend, zoals allerlei gnostische groepen. 

Er is dus wel degelijk een geloofsgoed en een praxis van de kerk in de eerste generatie, die men onder de definitie ‘christelijk’ kan samenvatten. Men kan die niet naar believen oprekken of veranderen. Die verbondenheid van de apostelen betekent een verankering in de tijd. Maar de kerk krijgt ook te maken met andere tijden en nieuwe contexten. Daar kan een spanningsveld ontstaan met betrekking tot het begrip apostoliciteit. Aan de ene kant zijn er mensen die alles bij het oude willen laten. Dit kan leiden tot een rigide conservatisme. Men houdt zich strikt aan alle woorden en rituelen van de apostelen. In de praktijk is dat gewoonlijk dat men zich houdt aan woorden en gebruiken zoals die in een bepaalde periode van de kerkgeschiedenis vorm hebben gekregen. In de (oosters) orthodoxe kerken zie je een liturgie die niet meer veranderd is sinds de Middeleeuwen. Gereformeerden kunnen de kerkinrichting van de zestiende of vroeg-zeventiende eeuw voor de enige juiste houden. Dikwijls is het beroep op de traditie niets anders dan vasthouden aan de bestaande situatie en dus puur conservatisme.

Woorden en daden hebben een andere impact in een andere situatie. Daarom impliceert de apostoliciteit niet alleen dat men trouw blijft aan de apostelen, maar ook dat men die apostolische traditie ‘ in rapport brengt met de tijd’. (Abraham Kuyper). Het gaat niet om een blind herhalen van wat de apostelen zeggen en deden, maar om de veel moeilijkere opgave om hen te verstaan en hun geleefde en beleden geloof zo te zeggen en zo te doen dat ons spreken en handelen hetzelfde bedoeld als zij zeggen. Dat alles hoort bij de apostoliciteit. 

  • Woord en sacrament (5)

De vier kenmerken van de kerk die het Niceanum noemt worden door vrijwel de hele wereldkerk aanvaard. De reformatie heeft daar echter andere kenmerken naast gezet, de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Deze kenmerken zijn niet bedoeld om de vier van de vroege kerk te vervangen. Veeleer moeten ze worden opgevat als de inhoudelijke weergave daarvan. Ze functioneren ook anders. De klassieke kenmerken zijn expressies van het wezen van de kerk: deze is één, heilig, katholiek en apostolisch. De reformatorische kenmerken dienen veel meer als criterium om te toetsen of een gemeenschap zich terecht met de naam ‘kerk’ siert. Voor de vroege kerk was het eenvoudig waar de kerk was: wie in gemeenschap met de ordentelijk aangestelde bisschop stond. Toen na de 16e eeuw zich steeds meer gemeenschappen zich met de naam’ kerk’ gingen sieren en de eenheid rond de bisschop niet meer aanvaarde, moest men naar inhoudelijke criteria gaan zoeken. Dat werden dus de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Vanaf Calvijn werd daar het woord zuiver aan toegevoegd. De zuivere prediking en de zuivere bediening van de sacramenten. Maar dat was lastig objectief vast te stellen. Daarover had elk zijn eigen mening. Het gevolg was dat ieder zijn eigen oordeel kon vormen over de ware kerk. Als men het niet eens was met de prediking dan kon men zeggen dat dit geen zuivere verkondiging was en men zich dus bij een andere groep aan moest sluiten. De ijver voor de zuiverheid van het Woord is een bron van schisma’s. Dat is een merkwaardig verschijnsel, want juist het Woord zegt dat de kerk één moet zijn. De zuivere verkondiging is losgemaakt uit het geheel van het katholieke geloof en een eigen leven gaan leiden. De nadruk op de inhoud van het geloof maakt dat protestanten moeilijk terugkeren naar de eenheid van de kerk.

Terwijl de klassieke kenmerken een dam waren tegen schisma’s, zijn de protestantse kenmerken een bron van schisma’s. Zo wordt de verdeeldheid steeds groter en groeien de eenzijdigheden.

(Bram van de Beek, p.185) “De ecclesiologie is het verdrietigste thema van de christelijke theologie en het verdrietigste is dat mensen er geen verdriet meer over hebben.”

 Voetnoten:

1.  Bram van de Beek, p. 29-50

2.  Bram van de Beek, p. 50-68

3.  Bram van de Beek, p. 68-92

4.  Bram van de Beek, p. 92-96

5.  Bram van de Beek, p. 96-100

 

 

Clifford Hill over profetie

Clifford Hill is zowel theoloog als socioloog, een ‘ordained minister’ in de Congregational Church en de Church of England. Hij was jarenlang ‘editor’ van het blad Prophecy Today en is auteur van meer dan 30 boeken en is actief betrokken op het gebied van sociale hulpverlening, heeft veel internationale spreekbeurten en is al lange tijd actief in de charismatische beweging in Engeland en wereldwijd. In zijn latere boeken neemt Hill duidelijke standpunten in over wat hij ziet als ernstige bedreigingen voor het (charismatische) christendom en welke rol profetie daarin heeft gespeeld en zou moeten spelen. Zijn analyses en waarschuwingen zijn te indringend om te negeren en zullen zeker serieus bestudeerd en overwogen moeten worden.

In zijn eerste boek191 beschrijft Hill de maatschappij grotendeels door een sociologische bril, waarbij hij de profetische taak van de kerk benadrukt. Door middel van een exegese van de hoofdstukken 24-27 van het Bijbelboek Jesaja wil Hill de profetische taak van de kerk naar de volken benadrukken. In het Oude Testament waren de profeten de boodschappers van God, maar in het Nieuwe Testament is de hele kerk geroepen om een profetisch volk te zijn. God kan door alle mensen heen spreken, hoewel er af en toe ook nog wel profeten actief kunnen en zullen zijn, zoals Agabus. In de hele vroege kerk is er voldoende bewijs in het geloof en het praktiseren van de gaven van de Geest. Deze gaven brachten ook een verantwoordelijkheid om op de juiste manier gebruikt te worden en vooral de gaven van het spreken in tongen en profetie zijn voornamelijk bedoeld om in de kerk gebruikt te worden. Ook het toetsen van profetie behoorde tot de praktijk van de vroege kerk.

“The whole Christian community was a prophetic people to whom the Lord had given gifts of discernment (see 1 Corinthians 14:29). Their practice was to weigh carefully the words of the prophets.”192

Ook zegt Hill dat de kerk al voorzag dat er valse profeten zouden komen, maar dat zij daar op voorbereid was en dat alle gelovigen de beschikking hebben over de gave van onderscheiding. Er was geen angst voor misbruik van de gaven, omdat Paulus voldoende aanwijzingen in 1 Kor. 14 (maar ook 2 Kor. 11:4-6;12-15 en Rom.12:3-8) geeft om met profetie om te gaan. Profetie en het beoordelen daarvan gaan hand in hand:

“It is clear from the evidence of the New Testament that the early Church was composed not only of inspired souls but also of saints with clear judgment.”193

Toch zet Hill niet al zijn papieren op profetie. Naast profetie ziet hij nog drie andere belangrijke manieren om te ontdekken wat God vandaag de dag tot ons wil spreken, namelijk door de studie van de Bijbel, door gebed en door het bestuderen van empirisch bewijs.194 Door het bestuderen van wat er in de wereld en maatschappij gebeurd, kunnen we de tekenen van de tijd ontdekken en gaan doen wat Jezus ons opdroeg. De kerk, maar daarbij ook profetie, en de maatschappij mogen niet gescheiden worden.

“The modern prophet is like a man with a newspaper in one hand and a Bible in the other.”195

Het is m.i. de achtergrond van Hill als socioloog dat hij daarom soms verrassende inzichten en uitspraken doet, die zijn boeken een extra dimensie geven over het onderwerp profetie.

In zijn tweede boek A prophetic people196 kijkt Hill naar de situatie van de wereld vanuit zowel sociologisch als theologische perspectief en beschrijft waar hij Gods Geest aan het werk ziet. God wil de gaven van de Geest aan de gemeente geven, net zoals in de tijd van het Nieuwe Testament, om te gemeente toe te rusten voor haar profetische taak naar de wereld en de opbouw van de gemeente.

Het derde boek197 van Hill Prophecy Past & Present gaat volledig over profetie en beschrijft dit in drie delen, namelijk profetie in Israël, profetie in de vroege kerk en profetie heden ten dage. Dit laatste deel, wat de laatste drie hoofdstukken beslaat, heeft hij geheel herschreven in 1995 als reactie op recente ontwikkelingen in de kerk sinds het verschijnen van het boek in 1989. In zijn laatste boek198 Blessing the Church? gaat hij hier nog uitgebreider en scherper op in.

In dit boek herhaalt Hill dat het de taak van de kerk is om een profeet voor de wereld te zijn199 en om het woord van God aan de volken te verkondigen. Het is om die reden dat de kerk van God moet horen.

Sinds de 20ste eeuw signaleert Hill weer een toegenomen interesse in de geestelijke gaven en profetie. Maar met het verschijnen van echte profetie komt ook de valse profetie.

“There are the charlatans, the false prophets and the false teachers who create confusion and cause many people to want to have nothing to do with prophecy or the exercise of spiritual gifts.”200

Daarom is het, naast openheid voor het werk van de Heilige Geest, ook nodig om ‘in-depth’ de Bijbel te bestuderen om te zien wat het te zeggen heeft over profetie en Gods zelfopenbaring aan de mensen. Hij ziet de Bijbel als de enige betrouwbare bron voor het wezen en doel van openbaring. Hill geeft als doel van zijn boek om een gebalanceerde en Bijbelse uitleg van het wezen en praktijk van profetie te geven.

Beginnend met het voorbeeld en verhaal van Samuël (1 Sam. 3:20) komt hij tot de volgende definitie van profetie:

“Prophecy was revealed truth that came directly from God.”201

Profetie wordt ‘ontvangen’ en wordt niet geproduceerd met het menselijke verstand. Ook geeft Hill al meteen aan dat er geen sprake kan zijn van een ‘ecstatic experience’ bij Samuël. In de tijd van de Richteren en de tijd dat Samuël leefde, waren er twee typen profeten, d.w.z. de dragers van de woorden van Yahweh. De woorden die de Bijbel daarvoor gebruikt zijn ‘seer’ en ‘nabi’. De ziener (1 Sam. 9:9) was meer een beschouwend type die solitair leefde, terwijl de ‘nabi’ een wildere en extatisch type profeet was en in groepsverband leefde en handelde. Soms worden deze termen ook door elkaar gebruikt in de Bijbel, maar over het algemeen zien we wel verschillen in de wijze waarop men komt tot het ontvangen van een woord van God. Bij de profeten in groepsverband is er vaak sprake van muziek en instrumenten in combinatie met profeteren (1 Sam. 10:5 en 1 Sam. 19:18; 1 Kron. 25:1). Hill noemt dit een poging om in de tegenwoordigheid van God te komen en leiding van Hem te ontvangen. Hier zien we ook elementen van ‘ecstasy’. Ongewoon gedrag werd in die tijd aan de invloed van de geestelijke wereld toegeschreven. Door de instabiele persoonlijkheid van Saul was het voor hem niet moeilijk om eenvoudig te schakelen tussen buien van razernij tot een geestvervoering.

Dit in tegenstelling tot Samuël die de aanwezigheid van God zocht door rustig te luisteren naar de innerlijke stem van de Geest die met hem wilde communiceren (bijvoorbeeld in 1 Sam. 8:7 waar hij God zoekt in gebed en ook in 8:21). Ook in 2 Kon.19:14 en 2 Kron. 32:20 lezen we dat voorbede leidt tot het spreken en handelen van God. Hill ziet in de ‘nabi’ (of nebi’im) de plaatselijke religieuze enthousiastelingen die Yahweh dienden op de hoge plaatsen die voorheen gebruikt werden voor de dienst aan Baäl. De Rekabieten (Jer. 35) stammen mogelijk ook hiervan af. De zieners waren uitmuntende mensen die meer een rondreizende taak hadden om (ook) de wetten van God te onderwijzen.202 Zo groeien de zieners uit tot de geestelijke leraars en leiders van Israël.203

Ook in het Israël van die tijd was er een zekere ambivalentie tegen de extatische profeten (zie 2 Kon. 9:11). Enerzijds noemden ze deze profeet een waanzinnige, terwijl ze kort daarna zijn woorden als waar accepteren. Hill ziet in de vroege periode van het koninkrijk van Israël een periode van verandering in profetie en de profeten als gevolg van de grote sociologische veranderingen in het land. Door de invloeden van de Kanaänitische godsdiensten is er regelmatig (en in toenemende mate) sprake van syncretisme, zowel bij de koning als bij de groepsprofeten. In 1 Kon. 22 zien we een groep van 400 profeten een gunstige profetie geven aan de koning, waarna de koning nog een ‘second opinion’ wil van een (solitaire) profeet des Heren, die, misschien niet helemaal verrassend, tot een heel ander woord komt. (1 Kon. 22:16-18). Uit 1 Kon. 18:4 blijkt wel dat niet alle groepen profeten altijd als valse profeten kunnen worden bestempeld. Maar volgens Hill204 werden de groepen profeten in toenemende mate geassocieerd met de aanbidding van Baäl, terwijl de echte lijn van profetie wordt gehandhaafd door de solitaire profeten, zoals Amos en Hosea in het noorden en Micha en Jesaja in het zuiden. In eerste instantie waren hun profetieën nog ‘oral’, terwijl dit later werd opgeschreven.

Hill is het oneens met het merendeel van de Oud Testamentici die de extatische eigenschappen van de profeten benadrukken. Vaak wordt dan verwezen naar de visioenen van Ezechiël, maar Hill laat zien dat Ezechiël niet een man was die zich in een trance werkte, al dan niet met behulp van muziek, maar gewoon het woord van God ontving toen hij in zijn huiskamer zat (Ez. 8:1). Volgens Hill brengt God alledaagse beelden of woorden in onze gedachten en hoeven we daar niet voor in een trance te geraken.205 Dit is beschikbaar voor alle christenen, maar de Bijbelse wetenschappers die daar geen ervaring mee hebben, zijn dan ook niet in staat om deze ervaringen te begrijpen of te beschrijven.

Ook zegt Hill dat profetie in de gemeente (1 Kor. 14:32) niet van een extatisch karakter is, omdat ‘de geesten der profeten aan de profeten onderworpen zijn’. De oproep dat allen kunnen profeten (14:1 en 14:31) en het verzoek om de profetie te toetsen door ‘de anderen’ betekent voor Hill dat Paulus verwacht dat de gemeente een profetisch volk gaat worden die gretig is om te luisteren wat de Heilige Geest tot hen spreekt.206

Profetie was volgens Hill207 een normaal onderdeel van de ervaring van het dagelijks leven in de kerk van het Nieuwe Testament. De zending (mission) van de kerk werd direct gestuurd door de Heilige Geest en dit werd ontvangen door middel van profetie. In vier belangrijke gebieden van de vroege kerk kom je deze sturing tegen, namelijk in het aanstellen van leiders, in de strategie van zending, in de leerstellingen en in voorkennis van de toekomst. De uitspraak in Hand. 15:28 “Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht.” vindt Hill een “supreme example of prophecy”,208 omdat hieruit de waarde van profetie blijkt voor de beslissingen die daarop genomen werden en waaruit ook blijkt dat deze beslissingen meer zijn dan alleen menselijke overwegingen.

Petrus beriep zich op de eerste Pinksterdag op de belofte van Joël dat allen zouden profeteren, wat betekent dat er geen verschil is in leeftijd, ras, geslacht of sociale status bij het uitdelen van de geestelijke gaven. Sommigen worden echter profeet genoemd in het Nieuwe Testament, in tegenstelling tot degenen die de gave van profetie hebben. Dit laatste kan gebruikt worden binnen de plaatselijke kerk, terwijl de profeet een bediening naar de hele kerk heeft. Mensen zoals Agabus reisden van stad tot stad en spraken daar de woorden van God. Ook de vijf mannen in Antiochië (Hand. 13:1) die leraren en profeten worden genoemd, komen allemaal ergens anders vandaan. Volgens Hill209 is in de vroege kerk nog weinig sprake van een duidelijke kerkorde en duidelijke ambtsomschrijvingen. Vandaar dat er regelmatig sprake is van valse leraren en valse profeten, zoals in Hand. 13:6-12. Volgens Hill, en dit Bijbelverhaal, heeft Paulus weinig moeite om deze valse profeet te confronteren en ontmaskeren. Ook Jezus waarschuwde enkele keren tegen valse profeten (Mar.13:22-23; Mat. 24:11; Mat 7:22- 23) en hun misleidende praktijken. Hill zegt daarom:

“Countering the effects of false prophets was a major problem in the early church.”210

De problemen konden bestaan uit de onbekende mensen die zich als profeet aandienden, maar ook door valse profetieën, waar Paulus de gemeente in Tessalonica voor waarschuwt (2 Tess. 2:1-3). Ook Johannes (1 Joh. 4:1) waarschuwt tegen valse profeten. Het is vanwege de aanwezigheid van deze valse profeten dat Paulus de gemeente waarschuwt om alles te onderzoeken (test everything) (1 Tess. 5:21). Ook in twee van de zeven gemeenten uit het boek Openbaring (Pergamun en Tyatira) is er sprake van valse profetie. Hill211 concludeert daarom dat het toetsen van profetie daarmee van groot belang was voor de vroege kerk, en hij besteedt er dan ook de nodige aandacht aan. Hill zegt dat de aanwezigheid van veel van de valse leringen en praktijken van de valse profeten, mede hebben geleid tot de pogingen van de vroege kerkleiders om het orthodoxe geloof op papier vast te leggen. Voor Paulus bestond de opdracht om alles te onderzoeken en te toetsen en het goede te behouden en het slechte te verwerpen, uit een proces van filtering. In wezen gebeurde dat onder het oude verbond ook al, zoals te lezen is in Deut. 18:19-20. Volgens Hill kon van het volk nog niet voldoende onderscheid worden verwacht en lag de verantwoordelijkheid daar bij de leiders. Onder het nieuwe verbond (waar Jer. 31:31 al naar verwijst), is dat anders en is de Heilige Geest aan allen gegeven en is onderscheid mogelijk door de speciale gave van onderscheid. Volgens Hill212 verwijst ook Johannes naar die gave als hij oproept om de geesten te beproeven (1 Joh. 4:1). De vroege kerk was toegerust om te toetsen en de manieren om te toetsen in de vroege kerk waren de volgende vier; namelijk vervulling, leerstellig, opbouw en het karakter en gedrag van de profeet.213

Vervulling was de eenvoudigste manier om te controleren of een voorspellende profetie uitkwam. Dit was al gebruikelijk in het Oude Testament (Deut. 18:22; Jer. 28:8-9; Ez. 28:8-9; Ez. 3:33) en de profeten wisten dit en de echte profeten zoals Jeremia pasten dit ook toe op hun eigen profetieën (Jer. 20:7; 18:21). Ook in het Nieuwe Testament wordt dit criterium van belang geacht voor de geloofwaardigheid van een profeet (Hand. 11:28), hoewel zelfs Agabus er wel eens een klein detail naast zat (vergelijk Hand. 21:11 en 21:33). Vervulling alleen is niet genoeg om als echte profetie erkend te kunnen worden. Ook is toewijding aan God van groot belang. Een profeet die afval predikte van God (Deut. 13:5) moest ter dood gebracht worden. Ook Jeremia trad hard op tegen valse profeten die het volk misleidden met leugens (Jer. 28:16; 29:32). De regels die God had gegeven en het daaruit komende onderwijs dat vorm had gekregen in de Schriften was bekend als de norm in het land. Ook Paulus beroept zich daarop en spreekt over zijn eigen boodschap als ‘zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben’ (Hand. 26:22). Ook nieuwe praktijken werden daaraan getoetst, zoals Jacobus zegt: ‘En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten’ (Hand.15:15). Ook Paulus riep op om ‘niet te gaan boven hetgeen geschreven staat’ (1 Kor. 4:6). Dit in combinatie met 2 Tim. 3:16 laat zien dat het gebruik van de Schriften als de norm van leerstellingen ook gebruikt werd om profetie en nieuwe openbaringen te toetsen.

Ook was er het gevaar van valse leringen (1 Tim. 6:3; 2 Tim. 2:17), maar de norm was het betrouwbare onderwijs wat door de apostelen was overgeleverd (2 Tess. 3:6). Valse profeten konden dus (ook) door hun valse leringen herkend worden, bijvoorbeeld een verkeerde leer over de persoon van Jezus, waar Johannes tegen waarschuwt (1 Joh. 4:2). Het herkennen en onderscheiden van de waarheid was een zalving die de gelovigen van de Heilige Geest hadden ontvangen (1 Joh. 2:20). Wie niet de goede leer brengt, is niet welkom in de kerk en moet verwijderd worden (2 Joh. 10-11). Vooral Johannes werkt deze test van juiste doctrine het uitgebreidste uit.

Paulus legt een grotere nadruk op opbouw van de gemeente als toets voor profetie. Voor Hill is het concept van profetie hetzelfde in het oude en nieuwe verbond. Wat verandert is de functie van profetie. In het Oude Testament wordt het volk Israël aangesproken (soms andere volken), terwijl in het Nieuwe Testament profetie alleen voor de kerk bedoeld is. Daarmee moet profetie ook passen in het doel van de kerk, namelijk het opbouwen van het geloof, het toenemen van inzicht, het vergroten van de visie en eenheid van de Christelijke gemeenschap. Daarmee ziet Hill geen ruimte voor oordeelsprofetie, omdat een echt woord van God de gemeente op moet bouwen. Zodat:

“A true prophecy would not be destructive and judgmental even though it might contain rebuke or correction’.214

Alles wat echt van God komt, moet opbouwen en tot volwassenheid leiden, en de belangrijkste test hierbij is de liefde, vandaar dat in de hoofdstukken van Paulus over de geestelijke gaven hij de aanwezigheid van liefde als het belangrijkste motief voor profetie benadrukt.

Dit moet dan terugkomen in het gedrag en houding van de profeet. Dit (ordelijke) gedrag blijkt ook uit zijn presentatie, hij wacht op zijn beurt (1 Kor. 14:31), hij geeft zijn beurt aan een ander die een openbaring ontvangt (14:30), hij is bereid zijn woorden te laten toetsen (14:29), hij doet alles op een ordelijke manier (14:33), hij spreekt in eenvoudige taal die begrijpelijk is voor de hele kerk (14:19), gebruikt zijn geest en zijn verstand (14:20) en is bovenal geïnteresseerd in de eenheid van de gemeente (12:13).

Profetie is voor Hill wat betreft het opbouwende karakter, niet in de eerste plaats te toetsen op de inhoud, maar op het resultaat en de juiste wijze van presentatie.

“True prophecy, in Paul’s teaching, would edify the fellowship, for prophecy (if rightly responded to) turns division into unity, strife into peace, fear into faith, and binds believers together in love.”215

Een laatste en minstens zo belangrijk criterium is de persoon van de profeet, iets waar de nadruk aan het eind van de Nieuw Testamentische periode steeds meer naar verschuift. Vandaar dat geschriften als de Didachè en de Herder van Hermas relatief weinig aandacht geven aan leerstellige aspecten, maar des te meer aan het karakter en het gedrag van de profeet. Vermoedelijk komt dit voort uit het onderwijs van Jezus dat je de (valse) profeten aan hun vrucht kunt herkennen (Mat. 7:16). Door middel van analogieën vanuit de natuur maakte Jezus duidelijk dat goede vruchten niet voort kunnen komen uit een slechte boom. Datzelfde principe geldt ook voor mensen, een geestelijk ziek en corrupt persoon zal geen goede daden voortbrengen. Het gedrag van een persoon zal zijn karakter tonen. Dit onderwijs van Jezus komt dan ook overeen met wat het Oude Testament hierover leert, waar de valse profeten immoraliteit koppelden aan geestelijke afval, zoals Jer. 23:14 beschrijft. Ook Micha en Jesaja bonden de strijd aan met de valse profeten van hun tijd (Mi. 3:5; Jes. 28:7) en Jesaja suggereert dat alcohol de inspiratiebron is van hun profetieën. Ware profetie leidt mensen in reinheid en heiligheid, omdat God heiligheid van zijn volk verlangt. Valse profetie leidt ook tot seksuele immoraliteit (2 Kon. 23:7; Op. 2:14). Ook de valse profetes Izebel (Op. 2:20) verleidt de gemeenteleden tot immoraliteit. Dus zowel de woorden als daden van valse profeten zijn te toetsen op hun inhoud en of het de mensen van God afbrengt. Hill schetst de tegenstelling als volgt:

“The false prophet would be judgmental, self-seeking, greedy and ambitious.”216

Daarentegen:

“The true spirit of prophecy would lead people into ways of gentleness and peace, into lives of love and service.”217

Voor de kerk van vandaag komt Hill tot maar liefst twaalf criteria om profetie te toetsen, voor een deel gebaseerd op de voorgaande vier criteria van de vroege kerk. Hill maakt zich ernstig zorgen over de toename van valse profetieën, met name in charismatische kringen.

Hij ziet valse profetie als schadelijk en in sommige gevallen zelfs als extreem gevaarlijk. Vandaar zijn extra aandacht voor toetsen, maar ook gaat Hill verder in het herkennen en confronteren van wat hij als valse profeten beschouwd. Omdat vele leiders van kerken niet weten hoe ze met profetie om moeten gaan en hoe ze moeten toetsen, kunnen belangrijke woorden van God verloren gaan of kunnen mensen en kerken slachtoffer worden van valse profetieën die ongetoetst geaccepteerd worden. Om beide misstanden te voorkomen komt Hill met zijn uitgebreide lijst van twaalf toetsingscriteria. Deze zijn:218

1. Gebed. Profetie moet in gebed ontvangen worden. Dit geeft het juiste fundament om te toetsen en geeft ruimte voor onderscheiding.

2. Getuigenis van de Geest. Bij een echt woord van God zal er meteen een innerlijke herkenning zijn die Gods Geest in ons bewerkt.

3. De Schriften. De inhoud van de profetie moet altijd vergeleken worden met de Schriften zoals de vroege kerk ook al deed. Gods woorden kunnen zichzelf ook niet tegenspreken.

4. Meditatie. Dit betekent de tijd nemen om er rustig over na te denken. Rust en geduld kunnen helpen om ons zelf voor te bereiden om het woord te ontvangen.

5. Bevestiging. Een belangrijk woord heeft altijd bevestiging nodig. Dit is geen gebrek aan vertrouwen, maar een verstandige manier om met openbaring om te gaan. Bevestiging kan op verschillende manieren gebeuren, vaak door een onafhankelijke bron of persoon.

6. Eenheid. Bij een woord voor een bepaalde gemeente is het belangrijk dat dit in eenheid wordt herkend, ook als de inhoud niet is wat men verwacht. Verdeeldheid ontstaat als er gebrek aan liefde is en geen behoefte om te reageren op Gods woorden.

7. Opbouw. Het doel van de Heilige Geest is om de gemeente op te bouwen, dus een echte openbaring van God zal dat zeker doen.

8. Liefde. Zijn de woorden in liefde gesproken? Liefde is echter niet zwak of compromitteert niet met het kwade.

9. Verheerlijken van Jezus Christus. Een echt woord van God verheerlijkt altijd Jezus en nooit de spreker.

10. Voorwaarden. Aan zowel een zegen als een vermaning zijn voorwaarden verbonden. Zegen vraagt meestal gehoorzaamheid en oordeel kan voorkomen worden door bekering.

11. Vervulling. Een woord dat iets in de toekomst voorspelt, kan eenvoudig worden getoetst door te wachten en te kijken of het uitkomt. Dit moet wel gebeuren in combinatie met de andere criteria om zeker te weten of iets van God is.

12. Karakter. Het morele karakter van een profeet was in de vroege kerk een belangrijk criterium en zou dat nog steeds moeten zijn. Niemand is echter volmaakt, maar wiens leven helemaal ingaat tegen het woord van God, kan niet gebruikt worden als een kanaal van de Heilige Geest.

De kerk heeft voor Hill de functie van profeet om de volken te bereiken met de taak die God haar heeft gegeven. Gehoorzaamheid aan de Bijbelse basisprincipes zijn daarom belangrijk om goed om te gaan met de waarheid die God openbaart aan zijn volk. Het valt Hill daarom op dat profetie zich tot nu toe vooral heeft beziggehouden met het vervullen van de individuele noden of het bemoedigen van plaatselijke kerken. Hill ziet voor profetie meer mogelijkheden en een grotere dimensie van invloed dan tot nu toe is bereikt.

“We have not seen prophecy used to bring creative drive to the message or mission of the church in the declaration of the gospel or its application to the injustices and evils of society. Neither has prophecy been used as in the early church for the direction of the mission of the church and its leadership. Perhaps it will be another generation before prophecy is fully restored to its biblical role within the community of believers and their outreach into the secular world.”219

In het in 1995 herschreven hoofdstuk getiteld Prophecy in the churches220 gaat Hill in op een paar ontwikkelingen na de 2e Wereldoorlog in de charismatische wereld waar hij zich ernstig zorgen over maakt. Deze ontwikkelingen zijn achtereenvolgens de Latter Rain221 beweging waaruit William Branham en veel genezingsbedieningen uit voort zijn gekomen.

Vervolgens gaat hij in op de opkomst van John Wimber en de Vineyard beweging, die vanaf het eind van de tachtiger jaren de bediening van Paul Cain (een voormalig medewerker van Branham) en de Kansas City prophets wereldwijd een aantal jaren heeft gepromoot. Hill is bijzonder kritisch over Paul Cain en beschuldigt hem van een mengeling van waarzeggerij en persoonlijke profetie. Het bezoek van John Wimber en Paul Cain (en Bob Jones) in 1990 aan Engeland vanwege een voorspelde opwekking die in oktober 1990 in Engeland zou uitbreken, ziet Hill als een dieptepunt voor de charismatische beweging.

“Opinion will no doubt be divided on this ministry for a long time to come but there can be no doubt that the mixture of excitement, exaggeration and controversy surrounding it did untold harm to the serious study of prophetic revelation and to an understanding of the activity of God in the contemporary world. It was a setback to the cause of promoting a biblical understanding of prophecy in the churches.”222

Vanaf 1994 ontstond de Toronto Blessing in een Vineyard gemeente in Canada wat voor veel verdeeldheid zorgde in evangelisch-charismatische kringen. Hij ziet de snelle verspreiding hiervan vooral als gevolg van sociologische factoren, maar vindt de theologische wortels ervan interessant genoeg om te bestuderen. Deze theologische concepten kwamen ook weer voort uit profetie, gebaseerd op de leringen van de eerder genoemde Latter Rain beweging.

Een laatste ontwikkeling m.b.t. profetie is de grote nadruk op persoonlijke profetie. Dit is een persoonlijk woord voor een gelovige, waarbij God richting en aanwijzingen voor de toekomst van die persoon geeft. In veel charismatische kerken heeft persoonlijke profetie een vooraanstaande plaats in het gemeenteleven ingenomen. Zonder dit helemaal af te wijzen, ziet Hill hier wel gevaren in en wijt hij dit ook aan het effect van het ‘self-centred individualism’ van de geseculariseerde Westerse maatschappij op de charismatische beweging. Niet de opbouw van de gemeente staat centraal, maar het feit dat God de persoonlijke noden van mensen op kan lossen.

“The gifts have often been seen as being given for the healing, the health and the wealth of individuals rather than for building up the body of Christ in order to fulfil the mission of the church in world evangelization and growth in spiritual maturity.”223

Juist vanwege deze voornoemde controversiële ontwikkelingen benadrukt Hill het belang van het toetsen van profetie in de kerk van vandaag.

Het boek And They Shall prophecy!224 werd door Hill samen met zijn vrouw geschreven waarin hij de trends in de charismatische beweging bestudeert en beoordeelt. Hij bespreekt de groeiende profetische beweging, waar hij deels positief over is, omdat zij voortkomt uit het verlangen van God om tot ons te spreken d.m.v. profetie zoals blijkt uit de belofte in Joël 2. Ook erkent hij dat God onderscheiding aan ons wil leren, in kracht wil werken en zijn waarheid aan ons door wil geven. Ook in dit boek pleitten Hill en zijn vrouw voor het toetsen van elke openbaring aan de bron, de boodschap en de vrucht.225 Hij herhaalt verschillende van zijn gedachten uit zijn vorige boeken (incl. kritische opmerkingen over de KCP) en pleit opnieuw voor het belang van toetsen om misleiding te voorkomen.

“We cannot overemphasis the necessity for following New Testament teaching and practice in regard to the weighing of prophecy in order to guard the Church against deception.”226

Voor Hill is onderscheiding een teken van volwassenheid die ontwikkelt kan worden door kennis van en inzicht in de Bijbel als het Woord van God (Hebr. 5:14 en 2 Tim.2:15).227

Verrassend is ook zijn pleidooi voor gelijkwaardigheid tussen man en vrouw in de bediening als gevolg van de belofte van God in Joël 2. Hij erkent dat de Pentecostals in Amerika daarin voorop hebben gelopen, maar dat de nieuwere charismatische kerken een voorkeur hebben voor mannelijk leiderschap. Hill (en zijn vrouw) pleitten voor meer samenwerking tussen man en vrouw op basis van partnerschap en van hun afzonderlijke gaven.228

 

Voetnoten:

191 Clifford Hill, The Day Comes A Prophetic View of the Contemporary World (London: Found Paperbacks, 1982).

192 Hill, The Day Comes A Prophetic View of the Contemporary World, p.22

193 Hill, The Day Comes A Prophetic View of the Contemporary World, p.25

194 Hill, The Day Comes A Prophetic View of the Contemporary World, p.28

195 Hill, The Day Comes A Prophetic View of the Contemporary World, p.30

196 Clifford Hill, A Prophetic People (London: Found Paperbacks, 1986).

197 Clifford Hill, Prophecy Past & Present (Guilford: Eagle, 1989; Revised and updated edition 1995).

198 Clifford Hill, (e.a.), Blessing the Church? (Guilford: Eagle, 1995).

199 Hill, Prophecy Past & Present, p.5

200 Hill, Prophecy Past & Present, p.3

201 Hill, Prophecy Past & Present, p.13

202 Gordon Fee zegt: “The prophets were covenant enforcement mediators.” Gordon D. Fee and Douglas Stuart, How to Read the Bible for All Its Worth (Grand Rapids: Zondervan, 2003 3rd ed.). p.184

203 Hill, Prophecy Past & Present, p.17-21

204 Hill, Prophecy Past & Present, p.25

205 Hill, Prophecy Past & Present, p.28

206 Hill, Prophecy Past & Present, p.215

207 Hill, Prophecy Past & Present, p.217

208 Hill, Prophecy Past & Present, p.224

209 Hill, Prophecy Past & Present, p.230

210 Hill, Prophecy Past & Present, p.231

211 Hill, Prophecy Past & Present, p.232

212 Hill, Prophecy Past & Present, p.238

213 Hill, Prophecy Past & Present, p.239-251

214 Hill, Prophecy Past & Present, p.245

215 Hill, Prophecy Past & Present, p.247

216 Hill, Prophecy Past & Present, p.251

217 Hill, Prophecy Past & Present, p.250

218 Hill, Prophecy Past & Present, p.319-323

219 Hill, Prophecy Past & Present, p.308-309

220 Hill, Prophecy Past & Present, Hoofdstuk 16, p.307-324

221 In 1949 nam de General Council van de Assemblies of God een resolutie aan waarin het vele van de leerstellingen van deze beweging verwierp. De volledige tekst staat in Clifford Hill, (e.a.), Blessing the Church? (Guilford: Eagle, 1995). p.62-63 Op 11 augustus 2000 werd in Resolutie 16 een aantal van deze bezwaren herhaald, incl. de nieuwe nadruk op extreme manifestaties en de toenemende nadruk op allerlei bijeenkomsten die door velen als ‘revival’ worden bestempeld. (bron: http://ministers.ag.org/pfd/EndtimeRevival.pdf geraadpleegd 23-05-2012)  (inmiddels is de link: http://ag.org/top/Beliefs/Position_Papers/pp_downloads/pp_endtime_revival.pdf  20-06-2014)

222 Hill, Prophecy Past & Present, p.313

223 Hill, Prophecy Past & Present, p.317

224 Clifford and Monica Hill, And They Shall Prophecy! (Guilford: Eagle, 1990).

225 Hill, And They Shall Prophecy!, p.41

226 Hill, And They Shall Prophecy!, p.51

227 Hill, And They Shall Prophecy!, p.152

228 Hill, And They Shall Prophecy!, p.163