Inleiding
In de module Grace and Freedom hebben we gekeken naar de theologische thema’s genade en vrijheid, zoals die door diverse theologen door de eeuwen heen verwoord zijn, vooral via het conflictmodel, waarbij twee theologen (of stromingen) elkaar heftig en vurig bestreden. Het bekendste in Nederland is waarschijnlijk de strijd tussen (de volgelingen van) Arminius en Gomarus, welke uitliep op de synode van Dordrecht (1618-1619). Het begin van deze (theologische) strijd is begonnen tussen Augustinus (354-430) en Pelagius (360-435). Pelagius benadrukte (o.a.) de vrije wil, d.w.z. de mogelijkheid om het goede of het kwade te kunnen kiezen. Pelagius verwierp ook de ‘erfzonde’, een onderwerp dat door Augustinus grondig op de kaart werd gezet. Voor Augustinus was “De leer van de erfzonde van cruciaal belang voor het begrijpen van zowel genade als de vrije wil. De erfzonde maakt genade noodzakelijk.”[1] Voor Pelagius stond de goedheid van God centraal. Zo leidt deze controverse tot een duidelijke visie op de uitverkiezing (door Augustinus), die enerzijds nauw verbonden is aan de verzoeningsleer (wie wordt er gered en wie niet) en anderzijds op de leer van God, met name de soevereiniteit van God, ook wel de raad Gods genoemd. In eerste instantie werd de leer van Pelagius veroordeeld op het concilie van Efeze (431), maar het debat woedde nog vele jaren door en wat inmiddels het semi-pelagianisme werd genoemd, haalde de overwinning op de concilies van Arles (472) en Lyon (475), waarna het tenslotte op het concilie van Orange (529) definitief werd veroordeeld. Dit geeft al aan dat het conflict (of discussie) niet zo eenvoudig was als het in eerste instantie leek, toen niet, maar ook nu nog niet is uitgewoed.
De centrale vraag of het heil (of de toe-eigening daarvan) van Gods beslissing afhangt of onze beslissing is, is door de eeuwen heen een strijdpunt geweest. Dit geeft enerzijds het belang ervan aan en anderzijds ook de complexiteit ervan. Thomas van Aquino (1225-1275) bracht de wilsvrijheid naar voren als een van de meest fundamentele kerkelijke leerstukken, maar bleef dit combineren met de leer van de predestinatie. Johannes Duns Scotus (1265-1308) benadrukte ook de rol van de vrije wil, maar verwierp de zondigheid van de mens, zoals Augustinus die benadrukte. Ook bij Luther (1483-1546) en Erasmus (1469-1536) komt het debat over de vrije wil weer aan de orde. De titels van hun respectievelijke boeken over dit onderwerpen (De servo arbitrio (1525) en De libero arbitrio (1524)) geven al een aardige indicatie van hun gedachtengoed. Hier zien we dat Erasmus het semi-pelagiaanse standpunt aanhangt, zoals dit inmiddels in de Rooms Katholieke kerk toch weer de overhand had gekregen. De reformatie zorgt voor een heropleving van de standpunten van Augustinus, waar (behalve Luther) vooral Calvijn (1509-1654) verantwoordelijk voor is. De aanhangers van de ‘vrije wil’ worden vaak Arminianen genoemd, maar het is de vraag of dit recht doet aan de opvattingen van Arminius (1559-1609). Pas na de dood van Arminius stelden zijn volgelingen in 1610 een geschrift op genaamd de remonstrantie bestaande uit vijf artikelen, wat hen de naam remonstranten opleverde. De tegenstanders hiervan kwamen in 1611 met een contra-remonstrantie van zeven artikelen als antwoord hierop. Dit debat duurde enige jaren waarop de overheid een nationale synode bijeenriep in november 1618 in Dordrecht, waar als resultaat ook in vijf artikelen de remonstrantie veroordeeld werd en het historisch calvinisme in duidelijke leerregels of canons werd herbevestigd. Bij John Wesley (1703-1791), een Brits theoloog en prediker zien we ook (weer) een afwijzing van de calvinistische leer van de uitverkiezing, die tot een breuk met zijn vriend en collega Whitefield leidde.
Hoewel ik Karl Barth (1886-1968) verder niet zal behandelen in deze paper, kan hij toch niet ongenoemd blijven. Hij kan worden beschouwd als een van de grootste theologen van de vorige eeuw en zijn commentaar op de Romeinenbrief (1921) kan als gezaghebbend worden beschouwd. Barth verwerpt de natuurlijke theologie als bron van Godskennis en stelt Jezus Christus en de Bijbel centraal als bron van de Godskennis en openbaring. Ook over de uitverkiezing heeft Barth uitvoerig nagedacht. Barth kiest niet voor een vast systeem, maar het heeft bij hem sterke narratieve trekken, dat in het verhaal en in de geschiedenis (ook) Gods werkelijkheid is. Van der Kooi zegt “Barth heeft met zijn interpretatie van de actualiteit van Gods eeuwige wil een dilemma willen oplossen waartoe de predestinatieleer traditioneel aanleiding geeft.”[2] Via theologen als o.a. Miskotte, Berkhof en Berkhouwer[3], heeft Barth ook invloed op de theologie in Nederland gehad.
Wat momenteel speelt binnen een deel van de ‘evangelische’ beweging, zijn de ideeën en theologie van Charles H. Pinnock (1937-2010). Ook hij verwerpt de traditionele leer over de uitverkiezing en komt met een alternatieve theologie, wat open theïsme word genoemd. Hoewel niet iedereen enthousiast is over zijn ideeën, zie ik wel voldoende aanknopingspunten bij Pinnock om de discussie over dit onderwerp op een vernieuwde manier voort te zetten.
Ik wil in deze paper een aantal theologen behandelen die een rol hebben gespeeld in de discussie over genade en vrijheid in de loop der eeuwen. Vanwege de lengte kan ik slechts een aantal kernpunten van hun gedachten en ideeën behandelen. Voor mij staan twee vragen centraal, namelijk wat zijn de pastorale consequenties van een bepaalde theologie en wat is het Godsbeeld (en uiteindelijk ook het mensbeeld) dat daar achter zit. Andere vragen die ook verband houden met dit onderwerp zijn: is God de auteur van de zonde? Wat kan de mens bijdragen aan zijn redding? Is er een universeel heilsaanbod? Is het mogelijk God te weerstaan? (d.w.z. is er sprake van onweerstaanbare genade?) en is volharding van de heiligen mogelijk?
Arminius
Jacobus Arminius (1559-1609) was een Nederlandse predikant en theoloog. Toen hij was geboren, was zijn vader al overleden en hij werd opgevoed, eerst door Aemillius en later door Snellius, die hem liet studeren in Marburg en later in Leiden. Hij kreeg een beurs om verder te studeren in Genève. Daar studeerde hij onder Theodorus Beza, de opvolger van Calvijn. Ook studeerde hij kort in Italië in 1586 en vervolgens werd hij in 1587 beroepen tot predikant in Amsterdam. Rond (en voor) 1591 waren er al conflicten rond Arminius m.b.t. de leer van de uitverkiezing. Arminius was gevraagd om twee andersdenkende theologen (o.a. Dirck Coornhert) van repliek te dienen over het onderwerp van de uitverkiezing. Zijn weigering was mede de reden van de beschuldigingen dat hij niet zuiver in de leer zou zijn in dit leerstuk. Maatregelen tegen hem bleven uit, omdat het standpunt van Arminius niet duidelijk was en er niets op papier stond. Volgens Sproul[4] ging Arminius in deze periode twijfelen aan zowel het supralapsarisme, alswel aan de hele leer van de onvoorwaardelijke predestinatie. Het belangrijkste verschil van het supralapsarisme t.o.v. het infralapsarisme was dat het supralapsarisme leerde dat God zowel de verkiezing als de verwerping van de mensen vóór de zondeval bepaalde. Dit is niet een chronologische volgorde, maar een logische volgorde, omdat tijd niet bestaat bij God. Reeds in 1561 werd de Nederlandse Geloofsbelijdenis opgesteld, waarin in artikel 16 (redelijk summier) wordt geschreven over de goddelijke verkiezing, waarin God barmhartig wordt genoemd vanwege Zijn verkiezing en rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf gestort hebben.[5] Hiermee wordt dus uitgesloten dat God ook de auteur van het kwaad of de zonde is, een gedachte die soms onvermijdelijk lijkt bij sommige interpretaties van de uitverkiezingsleer.
In 1603 wordt Arminius benoemd tot hoogleraar theologie in Leiden, waartegen Gomarus, die daar ook hoogleraar is, protesteert vanwege Arminius vermeende onrechtzinnigheid. Na een maaltijd worden de verschillen en bedenkingen uitgepraat en promoveert Arminius bij Gomarus en treedt toe tot het hooglerarenkorps. De diverse conflicten rond dit onderwerp laten zien dat er een toenemend gebrek aan tolerantie bestond in de kerk (maar ook in de samenleving) en waarbij respect voor andersdenkenden steeds minder werd. Wellicht is dit een van de minder positieve neveneffecten van de reformatie geweest, die misschien in de strijd tegen het Rooms Katholicisme te begrijpen was, maar nu zorgde voor (onnodige) verdeeldheid in de reformatorische gelederen.
In 1604 leidde Arminius een disputatie over de voorbeschikking en de verkiezing, deze onderwerpen waren volgens het rooster bepaald. Hieruit kwamen de verschillen met de inzichten en leer van Gomarus weer naar voren. Beiden leerden dat geloof een gave van de genadige God is, maar Arminius legt ook een verband tussen Gods eeuwige besluit en de menselijke geloofsdaad. De mens is volgens Arminius bij machte om die gave van geloof te verwerpen en dus ook het heil af te wijzen. Hij is dus met zijn eigen wil verantwoordelijk voor zijn eigen heil. Dat was voor Gomarus niet acceptabel, omdat geen mens ongedaan kan maken wat God gedaan heeft. Gods genadige besluit kan niet afhangen van de wil van een mens. Hieruit blijkt dus vooral een verschil in visie op de mens. De Jong zegt dat deze debatten zowel de prediking raken als de zielzorg.[6] De prediking, omdat Arminius vond dat de predikant zijn toehoorders moest kunnen oproepen voor een beslissende keuze voor of tegen het aangeboden heil. Dit argument zal nog steeds terugkeren voor degenen die tegenwoordig zich Arminianen of voorstanders van de vrije wil noemen. En ook de zielzorg, omdat Gomarus vond dat de zekerheid van het heil verdween. Het werk van Christus moest immers vaststaan ongeacht de menselijke aanvaarding of verloochening? Ook het aspect van de heilszekerheid is een thema wat vaker voor zal komen, maar dan in de zin dat men (vaak) twijfelt of men wel uitverkoren (en dus behouden) is. M.i. is dit de grootste zwakte van de leer van de uitverkiezing, dat het mensen onzeker op dit punt maakt.
Deze verschillen van mening leidden tot diverse debatten, vergaderingen, verzoeken tot synodes, het opstellen van een remonstrantie na de dood van Arminius (1609), gevolgd door een contraremonstrantie (1611), waarna de conflicten en spanningen nog jarenlang doorgingen in de kerk en de samenleving, tot in 1618 (eindelijk) besloten werd tot een nationale synode die dit probleem op moest lossen. Deze synode van Dordrecht bracht wel duidelijkheid in de gewenste leer voor de meerderheid, maar daarmee waren de conflicten nog niet opgelost. Een theologische uitdaging van deze omvang los je niet op m.b.v. het conflictmodel. De tegenstellingen die toen aan het licht kwamen, zijn, soms in licht aangepaste vorm, nog eeuwenlang doorgegaan en nog niet definitief tot ieders tevredenheid opgelost.
Bavinck
Herman Bavinck (1854-1921) was een Nederlands predikant, theoloog en politicus. Hij heeft theologie gestudeerd in Kampen en Leiden, waar hij in 1880 promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid. Daarna was hij enige jaren Christelijk Gereformeerd predikant. Van 1882 tot 1902 was hij docent aan de Theologische School in Kampen, maar ging in 1902 over naar de Vrije Universiteit in Amsterdam, samen met een collega en een groot aantal studenten. Ook was hij actief in de politiek en het christelijk onderwijs. Samen met Abraham Kuyper was hij één van de grondleggers van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Als zijn belangrijkste werk wordt de vierdelige dogmatiek ‘Gereformeerde Dogmatiek’ beschouwd, waarvan het eerste deel in 1895 verscheen en de laatste bijgewerkte versie in de jaren 1906-1911. Otto J. de Jong zegt over dit boek: ‘die met historische uitweidingen en systematische beschouwingen liet zien hoe hij ook de niet-gereformeerde theologie grondig kende en eerlijk wilde weergeven.’[7]
In deel 2 van dit boek behandelt hij de uitverkiezing onder de titel De Raad Gods in hoofdstuk IV Over God. Sinds Beza is het gebruikelijk om de uitverkiezing bij de leer van God te behandelen. In een 18-tal artikelen gaat hij door de Bijbel en de kerkgeschiedenis heen in zijn beschrijvingen over dit onderwerp, om vervolgens aan het eind tot de conclusie te komen dat “de predestinatie op de verkiezing van Christus en Zijn gemeente uitloopt als een gebouw tot eer en verheerlijking van God.”[8]
Bavinck’ s theologie draagt de sporen van de 19e eeuw, zowel qua taalgebruik als de effecten die de modernisering in de cultuur had bewerkstelligt. Hij neemt deze kennis en inzichten mee in zijn theologie en dogmatiek. Zo schrijft hij “Diepere studie van natuur, geschiedenis en mensch heeft in deze eeuw de onhoudbaarheid van het deïstisch pelagianisme aangetoond.”[9] Ook Darwins’ leer van de survival of the fittest wordt met instemming omarmt.[10] Toch blijft hij trouw aan de reformatorische standpunten betreffende de uitverkiezing. Hij schrijft met een zekere mildheid over andere opvattingen, maar is wel duidelijk waar hij zelf voor staat. Zijn definitie van de uitverkiezing is de volgende: “Onder den Raad Gods is te verstaan zijn eeuwig besluit over al wat in den tijd zijn of geschieden zal.”[11] Voor hem is dit een voluit Bijbelse gedachte. Hij zeg dan ook “Onder Christenen kan er dan ook over het bestaan van zulk een raad des Heeren geen verschil bestaan.”[12] De trouw en onveranderlijkheid van God, die duidelijk worden door het verbond en de vastheid van Gods beloften, zijn voor Bavinck bijbels en niets hiervan ziet hij terug bij het Pelagianisme. Dit verwerpt hij toch in duidelijke bewoordingen. De Rooms Katholieke en de Lutherse kerk zijn volgens hem onzuiver geworden door semi-pelagiaanse invloeden. Interessant is te zien dat hij geen keuze maakt tussen het supra- en het infralapsarische standpunt. Hij beschrijft van beiden de sterke en zwakke kanten, maar vind dat beide standpunten niet in staat zijn “om de volle rijke waarheid der Schrift in zich op te nemen en ons theologisch denken te bevredigen.”[13]
Onduidelijk vind ik Bavinck in de beantwoording van de vraag of God de auteur van de zonde is. Hij zegt dat zowel “de praescientia als de permissio geen oplossing daarvoor geven, want God had, den val te voren wetende, hem kunnen verhinderen. Hij heeft hem dus vrijwillig toegelaten, wijl Hij dit goed oordeelde. Daarom is Adams val, de zonde in het algemeen en al het kwade niet alleen door God voorzien maar ook door Hem in zekeren zin gewild en bepaald.”[14]
Dat is wel de logische consequentie van de leer van de absolute soevereiniteit en alwetendheid van God, maar werd door diverse andere reformatorische geschriften(zoals artikel 16 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis) daarvoor, toch anders verwoord.
Wesley
John Wesley (1703-1791) was een Brits theoloog en prediker. Hij werd als vijftiende kind geboren in een gezin met 19 kinderen, waarvan zijn vader Anglicaans predikant was met een non-conformistische en puriteinse achtergrond. Hij studeerde in Oxford en was een aantal jaren diaken in de kerk van zijn vader. In 1729 keert hij terug naar Oxford waar hij samen met zijn broer Charles en George Whitefield betrokken is bij de Holy Club, waarbij de Bijbel dagelijks enkele uren per dag wordt bestudeerd en er twee keer in de week wordt gevast. In 1735 gaat hij samen met zijn broer als zendeling naar Amerika, waar hij in contact komt met de Hernhutters. Deze periode is niet zo succesvol en hij keert terug naar Engeland in 1738. Kort daarna heeft hij weer contact met de Hernhutters en heeft hij een bekeringservaring, wat misschien niet zozeer als een bekering moet worden gezien, maar als het ervaren van de heilszekerheid (‘assurance of salvation’).[15] Vanaf dit moment legt hij in zijn preken sterk de nadruk op de persoonlijke redding door het geloof en de geloofszekerheid dat je kunt weten dat je een kind van God bent. Naar het voorbeeld van George Whitefield begint hij vanaf 1739, vaak samen met zijn broer Charles, openluchtsamenkomsten te houden, mede omdat hij niet meer welkom is in vele Anglicaanse kerken. Er wordt gezegd dat hij meer dan 250.000 mijl door Groot Brittannië heeft gereisd en zeker 40.000 keer gepreekt heeft.[16] Door zijn grote organisatorische vaardigheden werden de vele bekeerlingen georganiseerd in ‘societies’ en ‘bands’, die vaak naast de gewone kerken functioneerden, maar op termijn zijn uitgegroeid tot de Methodistenkerk. Wesley is zelf wel zijn hele leven lid gebleven van de Anglicaanse kerk, maar dit verliep niet zonder spanningen. Naast de prediking zijn de Wesley broers ook bekend geworden door de vele hymns die ze gemaakt hebben.
John Wesley wordt niet beschouwd als een systematisch theoloog, maar wel kan zijn theologie worden gehaald uit zijn preken en andere traktaten die zijn gepubliceerd. Zijn theologie leunt sterk op het reformatorische gedachtegoed, maar is ook gekleurd door zijn eigen ervaringen. Door de erfzonde is het nodig dat de Heilige Geest het initiatief neemt om de mens naar God toe te trekken. Dit werk van de Heilige Geest wordt prevenient grace genoemd. Hierdoor is er ook de garantie dat de mens de vrijheid heeft om ja tegen God te zeggen. Dit wordt beschouwd als het hart van het Arminianisme van Wesley.[17] Echter, Arminius geloofde, in tegenstelling tot Wesley, wel in de volledige val van de mens.[18]
Bekering komt voor Wesley in twee fasen, ten eerste de rechtvaardiging door het geloof (justifying grace) en ten tweede de wedergeboorte, waardoor een proces van heiliging wordt opgestart. Dit wordt ook wel sanctifying grace genoemd. De leer van Wesley over heiliging zou de basis vormen voor de latere heiligingsbeweging, wat ook zijn invloed kreeg binnen de Pinksterbeweging.
In 1739 preekt Wesley met sterke bewoordingen tegen de leer van de predestinatie wat tot een breuk in de samenwerking en vriendschap met Whitefield leidde. In deze preek geeft Wesley zeven argumenten waarom de dubbele predestinatie volgens hem een dwaalleer is.[19] Deze argumenten zijn vooral praktische bezwaren, maar uiteindelijk blijkt het bij Wesley ook te gaan om het Godsbeeld. Weeber zegt “Een belangrijke opmerking van Wesley is “dat de Schrift ons leert dat Gods soevereiniteit geleid wordt door Zijn liefde.” Hij beschouwd de liefde als Gods voornaamste eigenschap.”[20]
Deze nadruk op Gods liefde (vaak ten koste van Zijn andere eigenschappen) zien we vaker terug bij evangelische theologen en auteurs, waaronder ook Pinnock. Positief uitgelegd kan dit gezien worden als een (m.i. noodzakelijke) correctie op een eveneens eenzijdig Godsbeeld van een strenge (of soevereine) God. Hieruit blijft wel dat het Godsbeeld als uitgangspunt van iemands theologie leidend is voor de verdere theologische standpunten, met name op het gebied van genade en vrije wil.
Pinnock
Charles H. Pinncok (1937-2010) was een Canadese theoloog en auteur. Hij groeide op in een vrijzinnige Baptistenkerk in Toronto, maar kwam al op vrije jonge leeftijd tot een levend geloof. Hij heeft gestudeerd in Canada en Engeland (bij F.F. Bruce) en doceerde daarna theologie op diverse universiteiten in Amerika en Canada tot aan zijn pensionering in 2002. Hij is auteur of mede-auteur van ruim twintig boeken, waarvan Flame of Love (1996), Most Moved Mover (2001) en Ontketende liefde (Ned. vertaling van Unbounded Love 1994) tot de bekendere werken horen.
In Ontketende liefde, een evangelische theologie voor de 21ste eeuw wil Pinnock (samen met Robert C. Brow) een nieuw ontwerp bieden voor een evangelische theologie. Het boek bevat een viertal delen, die resp. de Godsleer, de Zondeleer, de Verlossingsleer en de Geloofsleer behandelen. M.i is het eerste deel, de Godsleer het belangrijkste onderdeel van het boek, omdat hier het fundament wordt gelegd waarop in de rest van het boek verder wordt voortgeborduurd.
Voor Pinnock staat de genade van God centraal, maar deze genade is overvloedig voor de hele mensheid.[21] Daarmee staat de liefde van God centraal en niet Zijn soevereiniteit. Op een aantal punten gaat hij lijnrecht in tegen wat hij de klassieke theologie noemt of het Reformatorische of Calvinistische godsbeeld. Hij drukt zich stevig uit in zijn afwijzing van wat hij noemt de verlossingsleer in juridische termen. Hij wil met zijn (evangelische) theologie bewust correcties aanbrengen op het traditionele denken. God is voor hem een dynamisch en liefhebbend drie-enig-wezen, die een zinvolle interactie wil hebben met de mens.[22] Dat is de kern van zijn godsbeeld. God openbaart zich in eerste instantie in de geschiedenis, meer nog dan in de Bijbel. Wel kunnen we door de verhalen en metaforen in de Bijbel meer over God leren. Maar uit meerdere citaten blijft dat Pinnock zeker geen fundamentalist is of alles in de Bijbel letterlijk wil nemen. Alleen daarmee zal hij zich in de evangelische wereld niet bij iedereen populair maken. Het feit dat God een Triniteit is, is voor Pinnock een belangrijk gegeven. Hiermee is zowel liefde als gemeenschap (relationaliteit) een belangrijke eigenschap van God. Ook laat dit zien dat God kwaliteiten van wederkerigheid, samenwerking en vrede heeft. Dit godsbeeld wat Pinnock beschrijft is de basis van wat hij het theïsme van creatieve liefde noemt. Hij zegt: “God is alomvattende liefde, meer liefhebbend vader dan rechter, meer open wederkerigheid dan allesbeheersend.”[23]
Dit godsbeeld heeft dan ook gevolgen voor de zondeleer. Ook zonde moet niet in juridische termen worden bekeken, als een overtreding van regels, maar als de weigering van de mens om Gods liefde te aanvaarden. “Zonde is de verstoring van onze relatie met God.”[24] We zijn geschapen om relatie met God te hebben, dus zorgt zonde ervoor dat we de behoefte aan Gods genade ontkennen. Ook heeft het gevolgen voor de sociale menselijke verhoudingen. Ik krijg het idee dat hij de erfzonde verwerpt en vindt dat iedereen zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. We kunnen daar niet Adam de schuld van geven. Het oordeel van God staat bij Pinnock in dienst van Zijn liefde en niet als een functie van Zijn heiligheid. Gods toorn en Zijn liefde zijn niet van hetzelfde karakter. “Het doel van Gods oordeel is genade.”[25] Het oordeel van God en Zijn gerechtigheid zijn deel van Zijn verlossend werk. Er is ook volop ruimte voor menselijke keuzes in de geschiedenis.
Het theïsme van creatieve liefde zoals Pinnock dat uitlegt, gaat ervan uit dat God wil dat alle mensen behouden worden. Christus is gestorven voor alle zondaren, maar dat wil niet zeggen dat ze ook allemaal behouden worden. De waarschuwingen met betrekking tot de hel (voornamelijk in het Nieuwe Testament) zijn een indicatie dat mensen de ruimte en de vrijheid hebben om God af te wijzen. Dit is een belangrijk punt voor Pinnock. Hij zegt ”De hel bestaat omdat liefde geweigerd kan worden.”[26] Toch is hij geen voorstander van het idee van een hel als een plaats van eeuwige foltering van lichaam en ziel. Hij pleit voor de leer van de uiteindelijke vernietiging, met als argument de woorden van Paulus, dat het loon van de zonde de dood is (Rom. 6:23). Dit houdt voor hem wel in dat geen onsterfelijkheid van de ziel is. Gelukkig pleit Pinnock niet voor de alverzoening, wat een grote valkuil kan zijn als je Gods liefde centraal gaat stellen. Deze laatste opvatting wordt (helaas) steeds breder gedragen in evangelische kringen, hoewel ik denk dat bij een herontwerp zoals Pinnock die voorstaat, je er niet aan ontkomt om al deze aspecten grondig te bestuderen en te heroverwegen.
Ik kan me aardig vinden in de ideeën en argumenten van Pinnock, hoewel ik me voor kan stellen dat dit voor velen een brug te ver zal zijn. Toch biedt het voldoende ruimte voor verdere studie en discussie, zeker op het gebied van de evangelische (en Pinkster) theologie.
Conclusie
Door het bestuderen en lezen over dit onderwerp, ben ik tot de conclusie gekomen dat dit onderwerp tot een van de belangrijkere thema’s in de dogmatiek behoort. Ook valt het me op dat er nooit binnen het christendom een algemene overeenstemming is geweest over de waarde die toegekend kan worden aan de vrije wil en hoe zich dit verhoud tot de wil van God. Het lijkt wel onvermijdelijk of de nadruk wordt gelegd op de keuzes die de mens maakt of de keuze die God maakt. Blijkbaar is het lastig om hier een goede middenweg in te vinden. Het feit dat theologie vaak een polemisch karakter had en men het vaak nodig vond om tegenstanders te vervolgen, heeft daar ook aan bijgedragen. Ik denk dat er nog wel een theologische uitdaging ligt om verder na te denken over dit onderwerp en tot nieuwe inzichten te komen. Voor mezelf kan ik wel wat met de inzichten van Pinnock. Van belang is om welk duidelijk te hebben welk Godsbeeld je uitgangspunt is voor je theologie en exegese. Ik denk dat een te eenzijdig Godsbeeld een goede exegese kan belemmeren, waardoor de uitkomst van de exegese bij voorbaat al vaststaat. Dat is bij dogmatiek in het algemeen een valkuil. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat een aantal hierboven door mij behandelde theologen zich hier ook schuldig aan heeft gemaakt, ongetwijfeld met goede en oprechte bedoelingen
Wat ik belangrijk vind is wat de vrucht van een bepaald theologisch standpunt is, vooral de pastorale gevolgen. Wat dat betreft is de calvinistische leer die de heilszekerheid wilde benadrukken (althans voor diegenen die uitverkoren) waren, daar (m.i) niet in geslaagd. Ook is deze theologie met al zijn specifieke termen[27] die alleen door professionele theologen te begrijpen zijn, te complex geworden voor de gewone gelovigen. Wat dat betreft is het boek van Pinnock (met al zijn beperkingen) voor de leek beter te begrijpen. Dat zegt nog niets over de juistheid van de argumenten en zijn Bijbeluitleg. Ik denk dat over het onderwerp ‘genade’ en ‘vrijheid’ nog niet het laatste woord is gezegd, maar dat Pinnock voor de ontwikkeling van de evangelische theologie een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Of dit tot overstemming tussen reformatorische en evangelische gelovigen zal leiden, waag ik te betwijfelen.
Ik wil besluiten met een citaat van Ton Verdam[28] waar ik helemaal mee in kan stemmen: “Geef het “open model” wat tijd om te rijpen; andere modellen hebben eeuwen de tijd gehad.”
Voetnoten
[1] R.C. Sproul, Vrije wil en genade, p.65
[2] C. van der Kooi, Als in een spiegel, p.345
[3] Een goed voorbeeld is het boek van Berkhouwer De triomf der genade in de theologie van Karl Barth (1954)
[4] Sproul, p. 164
[5] Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland, p.176
[6] Otto J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, p.182-183
[7] Otto J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, p.359
[8] H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, deel 2, p. 362,366,369
[9] Idem, p.330
[10] Idem, p.362
[11] Idem, p.333
[12] Idem, p333
[13] Idem, p.354
[14] Idem, p.325
[15] Tony Lane, The Lion Concise Book of Christian Thought, p.155
[16] Walter A. Elwell, Evangelical Dictionary of Theology, p.1164
[17] Walter A. Elwell, p.1164
[18] Weeber, Pieter, De Uitverkiezing, Een Lofrede op Gods Soevereiniteit, p.8
[19] Weeber, p.13. Hij maakt een verwijzing naar preek 128 over de Vrije Genade in Letters of John Wesley, vol. 3, p.373-386
[20] Weeber, p.14
[21] Pinnock, H. Clark & Brow, Robert. C., Ontketende liefde, p.8
[22] Idem, p.11
[23] Idem, p.53-54
[24] Idem, p.65
[25] Idem, p.78
[26] Idem, p.98
[27] Denk aan de termen ‘noodzakelijkheid’ en ‘contingentie’ door mij verder niet behandeld.
[28] Soteria, themanummer Evangelische theologie voor de 21e eeuw, 19e jaargang 2002 nr. 1, p.61
Bibliografie
- Bavinck, H, Gereformeerde Dogmatiek, deel 1 en 2 (Kampen: Kok 7e druk 1998)
- Boer, William den, Duplex amor Dei (Apeldoorn: Instituut voor Reformatieonderzoek 2008)
- Elwell, Walter A., Evangelical Dictionary of Theology (Basingstoke: Marshall Pickering 1985)
- Jong, Otto J. de, Nederlandse Kerkgeschiedenis (Nijkerk: Callenbach 1985)
- Kooi, C. van der, Als in een spiegel, God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen: Kok 2005 vierde, herziene druk)
- Lane, Tony, The Lion Concise Book of Christian Thought (Tring: Lion Publishing 1987)
- Pinnock, H. Clark & Brow, Robert. C., Ontketende liefde (Gorinchem; Ekklesia 2001)
- Soteria, themanummer Evangelische theologie voor de 21e eeuw, 19e jaargang 2002 nr. 1 (Sliedrecht: Merweboek uitgeverij 2002)
- Sproul, R.C., Vrije wil en genade (Kampen: De Groot Goudriaan 2008)
- Weeber, Pieter, De Uitverkiezing, Een Lofrede op Gods Soevereiniteit (Dordrecht: Importantia Publishing 2010)
- Zwanepol, K. en Campenhout, C.H. van (Eindredactie), Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland (Heerenveen: Protestantse Pers 2009)